WETENSCHAPPELIJK COMITÉ
Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen
FR NL EN




  Adviezen 2001 Afdrukbare versie   |   Laatst bijgewerkt op 07.12.2023


Advies nr.  

Onderwerp  

Sector  
Advies 2001/51 Koninklijk besluit betreffende het gebruik van dierlijke afvallen voor de dierenvoeding.  
Advies 2001/50 Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 september 2000 betreffende de bepaling van de kwaliteit van de zuivelproducten rechtstreeks verkocht aan de eindverbruiker (dossier Sc Com 2001/50).  
Advies 2001/47 Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 17 maart 1997 houdende organisatie van het epidemiologisch toezicht op overdraagbare spongiforme encephalopathies bij herkauwers.  
Advies 2001/46 Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden inzake de erkenning van laboratoria voor de ontleding van monsters genomen in toepassing van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of productiestimulerende werking.  
Advies 2001/45 Koninklijk besluit betreffende consumptie-ijs.  
Advies 2001/44 De voorschriften voor het regelmatig doen controleren van de algemene hygiëne door de exploitanten in inrichtingen overeenkomstig Richtlijn 64/433/EEG van de Raad van 26 juni 1964 betreffende de gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van vers vlees en Richtlijn 71/118/EEG van de Raad van 15 februari 1971 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van de productie en het in de handel brengen van vers vlees van pluimvee (in toepassing van Beschikking 2001/471/EG). (dossier Sc Com 2001/44).  
Advies 2001/43 Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 1 maart 1998 betreffende in voedingsmiddelen toegelaten toevoegsels met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen.  
Advies 2001/42 Koninklijk besluit houdende bijzondere maatregelen van diergeneeskundige sanitaire politie met betrekking tot de wijze van voortplanting van runderen.  
Advies 2001/41 Landbouwkundige valorisatie van zuiveringsslibs van gelatineverwerkende bedrijven.  
Advies 2001/40 Ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 november 1998 betreffende de officiële controle op de stoffen bestemd voor dierlijke voeding.  
Advies 2001/39 De voorstelling over de voedselveiligheid in de zuivelketen door de Belgische Confederatie van de Zuivelindustrie (BCZ) op 11 januari 2002.  
Advies 2001/38 Celgetalproblematiek.  
Advies 2001/35 Veiligheid van biologisch geproduceerde voedingsproducten.  
Advies 2001/34 Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 december 1992 betreffende het vervoer van vers vlees, vleesproducten en vleesbereidingen. Ontwerp k
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 juli 1996 betreffende de algemene en bijzondere exploitatievoorwaarden van slachthuizen en andere inrichtingen.
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 mei 2001 waarbij sommige producten van dierlijke oorsprong die een risico inhouden ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën schadelijk worden verklaard.
Koninklijk besluit tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in de detailhandel met boviene spongiforme encefalopathie.
 
Advies 2001/33 Loninklijk besluit tot vaststelling van de wijze van monstervoorbereiding en criteria voor de analysemethoden voor de officiële controle op de maximumgehalten aan lood, cadmium, kwik en 3-MCPD in bepaalde voedingsmiddelen. Ontwerp ministerieel besluit tot vaststelling van de wijze van het nemen van monsters voor de officiële controle op de maximumgehalten aan contaminanten in bepaalde voedingsmiddelen.  
Advies 2001/32 Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 maart 2000 tot vaststelling van de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen toegelaten in en op voedingsmiddelen (uitvoering van de richtlijnen 2001/39, 2001/48 en 2001/57).  
Advies 2001/31 Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de handel in meststoffen, bodemverbeterende middelen en teeltsubstraten.  
Advies 2001/30 Ministerieel besluit betreffende de verplichte keuring van spuittoestellen.  
Advies 2001/29 Ministerieel besluit tot wijziging van het ministerieel besluit van 22 februari 2001 tot vaststelling van controlemaatregelen betreffende het gebruik van bepaalde verwerkte dierlijke eiwitten bestemd voor dierlijke voeding .  
Advies 2001/28 Het verzekeren van de voedselveiligheid door de voedingsmiddelenindustrie.  
Advies 2001/27 Wet tot wijziging van de wetten betreffende de veterinaire keuring.  
Advies 2001/26 Onderzoeksproject S-5937 "Epidemiologie van overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij zoogdieren.  
Advies 2001/25 Onderzoeksproject E2001-172 "Studie van virale besmettingen bij huisdieren die door de voeding bij de mens overdraagbaar zijn".  
Advies 2001/24 Koninklijk besluit houdende het toevertrouwen van bijkomende opdrachten aan het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.  
Advies 2001/22 Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 maart 2000 tot vaststelling van de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen toegelaten in en op voedingsmiddelen (omzetting van richtlijn 2001/35/EG).  
Advies 2001/19 Besluit tot vaststelling van maximale gehaltes aan contaminanten waaronder zware metalen in voedingssupplementen en nutriënten.  
Advies 2001/18 Vaccinatiebeleid bij mond- en klauwzeer.  
Advies 2001/16 CONSUM: microbiologische parameters (dossier Sc Com 2001/16).  
Advies 2001/14 Onderzoeksproject S-5974 "Polychloorbifenylen in de dierenvoeding: onderzoek over de absorptie, retentie en excretie".  
Advies 2001/11 Residuen van antibiotica en sulfonamiden in honing (dossier Sc Com 2001/11).  
Advies 2001/10 Koninklijk besluit tot wijziging van koninklijke besluiten betreffende Landbouw en Middenstand naar aanleiding van de invoering van de Euro.  
Advies 2001/09 Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 maart 2000 tot vaststelling van de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen toegelaten in en op voedingsmiddelen.  
Advies 2001/07 Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 november 1994 betreffende de keuring van en de handel in vlees van vrij wild.  
Advies 2001/06bis Methode ter beoordeling van de acute risico's verbonden aan residuen van bestrijdingsmiddelen - Bijzonder geval: aldicarb.  
Advies 2001/06 Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 maart 2000 tot vaststelling van de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen toegelaten in en op voedingsmiddelen.  
Advies 2001/05 Koninklijk besluit tot wijziging van de reglementering betreffende de diergeneeskundige bedrijfsbegeleiding.  
Advies 2001/04 Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 maart 1953 betreffende de handel in slachtvlees en houdende reglementering van de keuring der hier te lande geslachte dieren;
Ontwerp koninklijk besluit waarbij sommige producten van dierlijke oorsprong in verband met overdraagbare spongiforme encefalopathiëen schadelijk worden verklaard;
Ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 juli 1996 betreffende de algemene en bijzondere exploitatievoorwaarden van de slachthuizen en andere inrichtingen.
 
Advies 2001/03 Koninklijk besluit betreffende de financiering van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.  
Advies 2001/02 Koninklijk besluit betreffende de bestrijding van rundertuberculose.  
Advies 2001/01 Koninklijk besluit houdende organisatie van de controles die worden verricht door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen en tot wijziging van diverse wettelijke bepalingen.  




  • Advies 2001/1: ontwerp koninklijk besluit houdende organisatie van de controles die worden verricht door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen en tot wijziging van diverse wettelijke bepalingen.
    Het wetenschappelijk comité heeft over het ontwerp een gunstig advies uitgebracht. Het wetenschappelijk comité verzoekt het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen om met de gemaakte opmerkingen rekening te houden en op de vragen, die de leden gesteld hebben, een antwoord te geven.

  • Advies 2001/2: ontwerp koninklijk besluit betreffende de bestrijding van rundertuberculose.
    Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over het ontwerp koninklijk besluit betreffende de bestrijding van rundertuberculose.
    Het ontwerp wordt beschouwd als een belangrijke aanvulling van de bestaande wetgeving inzake maatregelen ter bestrijding van rundertuberculose. Bovendien biedt het ontwerp de beste garanties om de risico's voor zowel de dierengezondheid als de volksgezondheid met betrekking tot rundertuberculose te beheersen.
    Gezien het belang van de wilde fauna als reservoir van Mycobacterium bovis wordt de steun gevraagd voor een surveillance van deze populatie, zoals b.v. voorgesteld in een dossier van het Institut Pasteur.

  • ADVIES 2001/3: ontwerp koninklijk besluit betreffende de financiering van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.
    Het wetenschappelijk comité heeft over het ontwerp een gunstig advies uitgebracht. Het wetenschappelijk comité verzoekt het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen om met de gemaakte opmerkingen rekening te houden en op de vragen, die de leden gesteld hebben, een antwoord te geven.

  • Advies 2001/4:
    • ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 maart 1953 betreffende de handel in slachtvlees en houdende reglementering van de keuring der hier te lande geslachte dieren;
    • ontwerp koninklijk besluit waarbij sommige producten van dierlijke oorsprong in verband met overdraagbare spongiforme encefalopathiëen schadelijk worden verklaard;
    • ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 juli 1996 betreffende de algemene en bijzondere exploitatievoorwaarden van de slachthuizen en andere inrichtingen.

Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over de volgende ontwerpen van koninklijk besluiten:
ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 maart 1953 betreffende de handel in slachtvlees en houdende reglementering van de keuring der hier te lande geslachte dieren;
ontwerp koninklijk besluit waarbij sommige producten van dierlijke oorsprong in verband met overdraagbare spongiforme encefalopathiëen schadelijk worden verklaard;
ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 juli 1996 betreffende de algemene en bijzondere exploitatievoorwaarden van de slachthuizen en andere inrichtingen.



  • Advies 2001/5: ontwerpen van koninklijk besluit tot wijziging van de reglementering betreffende de diergeneeskundige bedrijfsbegeleiding.

Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over de volgende ontwerpen van koninklijke en ministeriële besluiten betreffende de diergeneeskundige bedrijfsbegeleiding:
1. ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 10 april 2000 houdende bepalingen betreffende de diergeneeskundige bedrijfsbegeleiding;
2. ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 mei 2000 houdende bijzondere bepalingen inzake het verwerven, het in depot houden, het voorschrijven, het verschaffen en het toedienen van geneesmiddelen bestemd voor dieren door de dierenarts en inzake het bezit en het toedienen van geneesmiddelen bestemd voor dieren door de verantwoordelijke voor de dieren;
3. ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 februari 1999 houdende bijzondere maatregelen van epidemiologisch toezicht op en preventie van aangifteplichtige runderziekten;
4. ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 februari 1995 houdende bijzondere maatregelen van epidemiologisch toezicht op en preventie van aangifteplichtige varkensziekten;
5. ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 mei 1999 houdende het organiek reglement van de veterinaire diensten;
6. ontwerp koninklijk besluit dat de bijzondere voorwaarden bepaalt voor het voorschrijven van bepaalde immunologische geneesmiddelen door een dierenarts;
7. ontwerp ministerieel besluit dat het model vastlegt van de documenten in toepassing van artikel 22 van het koninklijk besluit van 23 mei 2000 houdende bijzondere bepalingen inzake het verwerven, het in depot houden, het voorschrijven, het verschaffen en het toedienen van geneesmiddelen bestemd voor dieren door de dierenarts en inzake het bezit en het toedienen van geneesmiddelen bestemd voor dieren door de verantwoordelijke van de dieren, gewijzigd door het koninklijk besluit van 12 december 2000.

Deze teksten betekenen een echte vooruitgang voor de traceerbaarheid van de distributie en van het toedienen van diergeneesmiddelen. Ze hebben vooral tot doel het beheer en de toediening van het geneesmiddel door de dierenarts en door de eigenaar van de dieren te regulariseren teneinde de aanwezigheid van residu's in het vlees te voorkomen.
Nochtans meent het comité dat het dringend nodig is deze reglementering in verschillende richtingen aan te vullen:
Ø Verstrengen van de eisen voor de traceerbaarheid van het geneesmiddel in de stroom fabrikant-groothandel-apotheker;
Ø Informatie aan de eigenaars van dieren over het goed gebruik van diergeneesmiddelen en behoud van een onafhankelijke informatie bestemd voor de professionele gebruikers van geneesmiddelen (dierenartsen en apothekers);
Ø Verhoogde responsabilisering van de eigenaars van dieren door het bijhouden van een toedieningsregister van de geneesmiddelen, zelfs buiten de perioden die het slachten onmiddellijk voorafgaan en ook voor de geneesmiddelen die zonder voorschrift van de dierenarts afgeleverd worden om bijvoorbeeld rekening te kunnen houden met fenomenen van antibioticaresistentie of van residu's in de melk en om een globale aanpak van het beheer van de geneesmiddelen op de hoeve toe te laten;

    • Verplicht instellen van een toedieningsregister van geneesmiddelen bij melkveebedrijven, met name om de traceerbaarheid te vergemakkelijken en om beter de wachttermijnen na te kunnen leven en controleren na de toediening en de aansprakelijkheden te kunnen vaststellen;
    • Het beklemtonen van onderzoek over het goed gebruik van de geneesmiddelen om de noodzakelijke wetenschappelijke basis te kunnen geven voor de omschrijving van de goede gebruiksvoorwaarden van de geneesmiddelen;
    • De instelling van een goed werkende inspectiedienst over de ganse keten van het geneesmiddel van de fabrikant tot aan de gebruiker, daarin begrepen de eigenaars van de dieren, om beter de eventuele parallelle markt te kunnen ontdekken en beteugelen.


  • Advies 2001/6: ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 maart 2000 tot vaststelling van de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen toegelaten in en op voedingsmiddelen.
    Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over het ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 maart 2000 tot vaststelling van de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen toegelaten in en op voedingsmiddelen (omzetting van richtlijn 2000/42/EG van 22 juni 2000).
    Dit advies wordt gegeven onder voorbehoud van het advies dat het wetenschappelijk comité later over de methoden van evaluatie van acute risico's en in verband met aldicarb zal geven.


  • Advies 2001/6 bis: Methode ter beoordeling van de acute risico's verbonden aan residuen van bestrijdingsmiddelen - Bijzonder geval: aldicarb.

overwegende de volgende vaststellingen:

De deterministische methode waarvan de principes door de WGO werden vastgelegd in document WHO/FSF/FOS/97.5 is de methode bij uitstek voor het beoordelen van de acute risico's verbonden aan in de voeding aanwezige residuen van bestrijdingsmiddelen. Op grond van deze methode kunnen objectieve besluiten worden genomen die gesteund zijn op het intrinsieke toxicologische risico dat verbonden is aan de opname van residuen in extreme doch plausibele omstandigheden. Een nadeel ervan is echter dat zij zeer strak is en in België wordt de toepassing ervan bemoeilijkt door het ontbreken van relevante verbruiksgegevens voor de Belgische bevolking. Bovendien houdt zij geen rekening met het risico dat verbonden is aan een cumulatief effect wanneer residuen van eenzelfde stof tegelijk kunnen voorkomen in een aantal verschillende voedingsmiddelen. De probabilistische methode, die bekend staat als de techniek van Monte Carlo, en die een verdeling aangeeft van de opname van residuen van bestrijdingsmiddelen door consumenten over een hele dag, geeft een correct beeld van de blootstelling van de bevolking als geheel en in reële omstandigheden. Aangezien deze methode evenwel rekening houdt met de fractie gewassen die niet werden behandeld en de individuen die de behandelde producten niet consumeren, verstrekt zij aan de overheid, die bevoegd is voor het uitreiken van gebruikstoelatingen voor bestrijdingsmiddelen, geen informatie die nuttig is bij het nemen van besluiten.

geeft de volgende aanbevelingen:

1) Er zou bij de Belgische bevolking een voedingsenquête op grote schaal moeten worden uitgevoerd om de gemiddelde en extreme voedingsgewoonten nauwkeurig te kunnen vaststellen, met inbegrip van de gewoonten van jonge kinderen. Het protocol van deze enquête zou rekening moeten houden met de bijzondere noden van de overheden die moeten instaan voor de beoordeling van de risico's die verbonden zijn aan de aanwezigheid van vreemde stoffen in de voeding, o.m. bestrijdingsmiddelen;
2) De methode ter beoordeling van de acute risico's volgens het deterministische model zou het basisinstrument moeten blijven voor het nemen van besluiten in verband met de toelatingen voor bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik en met de vaststelling van de maximum residugehalten in voedingsmiddelen;
3) De methode ter beoordeling van de acute risico's volgens het probabilistische model zou zodanig moeten worden aangepast dat zij als aanvullend instrument bij de besluitvorming kan worden gebruikt. Met het oog daarop zouden afzonderlijke simulaties moeten worden uitgevoerd voor elk bij de toelating betrokken voedinsmiddel. Voor elk van deze simulaties zouden alleen de consumenten, die het betrokken voedingsmiddel daadwerkelijk gebruiken, in aanmerking mogen worden genomen en er zou geen enkele weging mogen worden doorgevoerd voor het niet behandelde deel van het gewas. Dit soort simulatie, dat gevoelig is voor de mogelijkheid dat de consument in de loop van één enkele dag wordt blootgesteld aan residuen die op verscheidene voedselproducten voorkomen, zou het mogelijk maken de voedingsmiddelen te identificeren waarvan de behandeling het meest bijdraagt tot het risico en afdoende maatregelen inzake risicobeheer te treffen;
4) Wat aldicarb betreft, zou aan de fabrikant moeten worden gevraagd studies met een probabilistische simulatie zoals bedoeld in punt 3) te bezorgen met betrekking tot sinaasappelen, mandarijnen, clementines, bananen, wortelen en aardappelen voor de volwassen bevolking en voor de kinderen. De gegevens voor de geconsumeerde hoeveelheden en de bij deze simulaties gebruikte residugehalten zouden moeten worden gerechtvaardigd en in de studieverslagen moeten worden vermeld.



  • Advies 2001/7: ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 november 1994 betreffende de keuring van en de handel in vlees van vrij wild.
    Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over het ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 november 1994 betreffende de keuring van en de handel in vlees van vrij wild.


  • Advies 2001/9: ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 maart 2000 tot vaststelling van de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen toegelaten in en op voedingsmiddelen.
    Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over het ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 maart 2000 tot vaststelling van de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen toegelaten in en op voedingsmiddelen (omzetting van richtlijnen 2000/81/EG van 18 december 2000 en 2000/82/EG van 20 december 2000).


  • Advies 2001/10: ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van koninklijke besluiten betreffende Landbouw en Middenstand naar aanleiding van de invoering van de Euro.
    Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over het ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van koninklijke besluiten betreffende Landbouw en Middenstand naar aanleiding van de invoering van de Euro



  • ADVIES 2001/11: Betreft: Residuen van antibiotica en sulfonamiden in honing (dossier Sc Com 2001/11).

Het wetenschappelijk comité komt tot het volgende besluit:

Overwegende de volgende conclusies:

  • Honing is een voedingsmiddel waarbij geen additieven of smaakstoffen mogen worden gevoegd. Gezien zijn oorsprong wordt honing door de consument beschouwd als een natuurproduct dat zelfs in apotheken wordt verkocht en frequent door kinderen en andere kwetsbare groepen wordt geconsumeerd. De aanwezigheid van residuen van antibiotica in honing beantwoordt bijgevolg niet aan de verwachtingen van de consument. De frequente contaminatie van antibiotica in honing kan het imago van het product honing schaden en de waarde van het product doen dalen.
  • In buitenlandse tafelhoning verkocht op de Belgische markt werden frequent residuen van antibiotica vastgesteld: 13 op 25 monsters waren positief voor streptomycine, 4 op 17 monsters positief voor tetracycline, 6 op 17 monsters positief voor sulfonamides. Op het ogenblik worden we geconfronteerd met een zeer hoge frequentie van antibiotica positieve buitenlandse honing met slechts 35 % van de honingmonsters negatief voor de drie geteste antibiotica. De problematiek van de aanwezigheid van antibiotica in honing situeert zich hoofdzakelijk ter hoogte van de invoer van buitenlandse honing. Gegevens uit Duitsland en Zwitserland bevestigen dat residuen van antibiotica frequent aanwezig zijn in tafelhoning. Controle van deze invoer is bijgevolg noodzakelijk.
  • In honing, geproduceerd in Vlaanderen (België), was de frequentie beduidend lager: vanaf 1999 waren 3 monsters op 173 gecontamineerd met streptomycine (waarvan 1 bijmenging met vreemde honing), 0 monsters op 5 waren gecontamineerd met tetracyclines, 0 monsters op 25 met sulfonamides.
  • De aanwezigheid van antibioticaresiduen in honing zou hoofdzakelijk te wijten zijn aan het oneigenlijk gebruik van antibiotica als diergeneesmiddel (preventief en therapeutisch) in de bijenkasten. Voor streptomycine zouden lage concentraties (weliswaar lager dan de bepaalbaarheidsgrens van 20 µg/kg) in fruithoning (afkomstig van bijen die foerageren op perelaars) ook kunnen verklaard worden door het toegelaten gebruik van streptomycinepreparaten ter bestrijding van bacterievuur bij perelaars.
  • Op basis van de consumptiegegevens van honing en de ADI's (Acceptable Daily Intake - Aanvaardbare Dagelijkse Inname) voor de betreffende antibiotica kan besloten worden dat de residuen van streptomycine en tetracycline die in honing werden weergevonden geen direct toxicologisch gevaar voor de volksgezondheid opleveren. Voor sulfonamiden ontbreken evenwel adequate toxicologische gegevens en werden allergische reacties gerapporteerd die niet steeds gerelateerd waren met de blootstellingsdosis. Voor alle antibioticaresiduen zou er een mogelijk effect zijn op de inductie van resistentie bij micro-organismen en de verstoring van het microbieel evenwicht van de darmflora.
  • Volgens de Europese wetgeving (EEG-Verordening 2377/90, zoals gewijzigd) zijn er geen MRLs ('Maximum Residue Levels) vastgesteld voor infectiewerende stoffen in honing en is het gebruik van antibiotica in de bijenteelt niet toegestaan.
  • De laatste jaren worden in Zwitserland, Duitsland en Frankrijk acties ondernomen om antibiotica positieve honing van de markt te weren. Het gevaar bestaat dat strenge maatregelen in het buitenland leiden tot een verhoging van de invoer van honing met antibioticaresiduen in België.

Geeft de volgende aanbevelingen:

  • Antibioticaresiduen zijn niet toegelaten in honing. De conformiteit van de honing, in het bijzonder de ingevoerde honing, moet door de inspectiediensten van het FAVV worden gecontroleerd. Om de markt de gelegenheid te geven zich aan te passen wordt voorgesteld om het onderstaand actieschema te hanteren met actiedrempels die in stappen verstrengen tot de bepaalbaarheidsgrens. Het invoeren van actiedrempels heeft slechts zin mits het gepaard gaat met een adequate monitoring. Tevens wordt voorgesteld de resultaten van deze monitoring eind 2002 te evalueren.

Voorgesteld actieschema

Startdatum

Actiedrempel (µg/kg)

(Dihydro)streptomycine

Sulfonamiden (groep)

Tetracyclines

(groep)

1/1/2002

200

50

50

1/7/2002

100

20 (1) (2)

20 (1)

1/1/2003

50

20 (1) (2)

20 (1)

1/7/2003

20 (1)

20 (1) (2)

20 (1)

(1) Actiedrempel vastgesteld op de bepaalbaarheidsgrens.

(2) De bepaalbaarheidsgrens (LOQ) van de fysico-chemische bevestigingsmethode dient nog te worden geverifieerd. De voorgestelde actiedrempel kan mogelijks nog worden verlaagd tot 10 µg/kg.

Een analoog actieschema werd in buurlanden (Duitsland, Zwitserland) toegepast en momenteel gelden daar en ook in Frankrijk reeds actiedrempels op detectieniveau.

Hier vindt u het volledige dossier (in PDF)


  • Advies 2001/14: Onderzoeksproject S-5974 "Polychloorbifenylen in de dierenvoeding: onderzoek over de absorptie, retentie en excretie".

    geeft het volgende advies:

    Het Wetenschappelijk Comité steunt in principe elk ontwerp van wetenschappelijk onderzoek dat er op gericht is de kennis over de voedselveiligheid te bevorderen. Om deontologische redenen en om niet in de plaats te treden van andere gespecialiseerde en bevoegde instanties, die onderzoeksprojecten evalueren, wenst het Wetenschappelijk Comité nochtans geen advies uit te brengen over specifieke projecten zoals het project S-5974 " Polychloorbifenylen in de dierenvoeding: onderzoek over de absorptie, retentie en excretie".



    • Advies 2001/16: CONSUM: microbiologische parameters (dossier Sc Com 2001/16).

      Het wetenschappelijk comité heeft kennis genomen van de planning voor de bacteriologische analyses in de voeders voor voedselproducerende dieren: het betreft de bepaling van Salmonella in 120 monsters per jaar (30 monsters bij de diervoederfabrikanten per district in 4 districten). In 2001 was één monster positief (0.8 %). De ontledingen worden uitgevoerd in het CODA te Ukkel (op 25 g).
      Het wetenschappelijk comité is van oordeel:
    • Dat het aanvaardbaar is dat voor bacteriologie in voeders voor voedselproducerende dieren enkel de bepaling van Salmonella wordt uitgevoerd omdat deze bacterie het grootste gezondheidsrisico inhoudt in relatie tot diervoeders. De andere pathogene bacteriën zijn niet of nauwelijks in levende toestand aanwezig in droge diervoeders. In ingekuilde voeders daarentegen kunnen wel andere bacteriële pathogenen aanwezig zijn (Listeria monocytogenes, pathogene Clostridium spp.), maar hier wordt thans niet verder op ingegaan.
      Dat het aantal genomen monsters te klein is (120 monsters op een totaal van 366 mengvoederfabrikanten en een totale jaarlijkse fabricage van ca. 500.000 loten en 4.300.000 ton) om de problematiek op een statistisch significante wijze te kunnen benaderen. Dit kleine aantal laat enkel een voorzichtige trendanalyse toe en geen grondige analyse. Hiertoe is de ontleding van ongeveer 5 tot 10 maal meer monsters nodig. Er zou dan ook een meer statistisch verantwoord model moeten gehanteerd worden om het aantal te nemen monsters vast te stellen, vergelijkbaar met het statistisch model dat voor de chemische contaminanten zoals de PCB's gebruikt wordt.
      Dat behalve de eindproducten ook meer aandacht zou moeten geschonken worden aan de grondstoffen en aan de omgeving (de lokalen, het materieel, het stof, de lucht …). Dat betekent een toezicht op het volledige fabricageproces.
      Dat bij het aantonen van Salmonella in voeders voor voedselproducerende dieren ook een serotypering van de gevonden stammen moet uitgevoerd worden teneinde besmettingsbronnen te kunnen identificeren en correleren. Zo kunnen besmettingsroutes via de grondstoffen of via de omgeving worden getraceerd.
      Dat naast de nationale fabricage ook de ingevoerde voeders voor voedselproducerende dieren zouden moeten bemonsterd worden. In dit verband zou het nuttig zijn om over informatie te beschikken inzake het volume of het aantal betreffende loten zodat ook hier het aantal te voorziene monsters kan bepaald worden.
      Dat een bijzondere aandacht moet geschonken worden aan de bemonsteringswijze, zodat een zo homogeen mogelijk representatief monster bekomen wordt. De procedure voorzien in bijlage 2 van het koninklijk besluit van 8 november 1998 betreffende de officiële controle op de stoffen bestemd voor dierlijke voeding geeft een aanvaardbare basis voor de bemonsteringswijze en zou dan ook moeten gevolgd worden.
      Dat de in het kader van CONSUM uitgevoerde ontledingen deel moeten uitmaken van een globaal plan van de controle op de autocontrole van de bedrijven.
    • Dat het belangrijk is alle bekomen resultaten in één databanksysteem te verwerken teneinde een gefundeerde risicobeoordeling te kunnen uitvoeren.

    Het wetenschappelijk comité wenst dat de sector van de fabrikanten van de dierenvoeding aan het Agentschap uiteenzet hoe de veiligheid verzekerd wordt, hoe de tracering en de autocontrole door de sector worden toegepast.



    • Advies 2001/18: Vaccinatiebeleid bij mond- en klauwzeer.

    Het wetenschappelijk Comité geeft een gunstig advies over de inhoud van het document getiteld "Vaccinatiebeleid bij mond- en klauwzeer", versie 4 definitief van 9 november 2001.



    • Advies 2001/19: ontwerp koninklijk besluit tot vaststelling van maximale gehaltes aan contaminanten waaronder zware metalen in voedingssupplementen en nutriënten.

    Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over het ontwerp  koninklijk besluit tot vaststelling van maximale gehaltes aan contaminanten waaronder zware metalen in voedingssupplementen en nutriënten voor wat het luik “voedingssupplementen” betreft.

    Het wetenschappelijk comité beveelt aan dat in de toekomst dezelfde principes zouden worden toegepast voor het vaststellen van maximale gehalten aan zware metalen in nutriënten. Dit houdt in dat de ALARA-benadering (As Low As Reasonably Achievable) ook op nutriënten zou moeten toegepast worden.



    • Advies 2001/22: Ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 maart 2000 tot vaststelling van de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen toegelaten in en op voedingsmiddelen (omzetting van richtlijn 2001/35/EG).


    Het Wetenschappelijk Comité heeft kennis genomen van het ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 maart 2000 tot vaststelling van de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen toegelaten in en op voedingsmiddelen (omzetting van richtlijn 2001/35/EG).
    Het Wetenschappelijk Comité verzoekt de betrokken administratie een meer uitgebreide motivering te bezorgen over de uitgebrachte stemming van België.
    Het Wetenschappelijk Comité wenst de ontwerpen in verband met wijzigingen van maximale gehalten in pesticiden te kennen en te bespreken vooraleer de ontwerpen getekend worden.


    • Advies 2001/24: Ontwerp koninklijk besluit houdende het toevertrouwen van bijkomende opdrachten aan het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.

    Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over het ontwerp koninklijk besluit houdende het toevertrouwen van bijkomende opdrachten aan het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.
    Het wetenschappelijk comité verzoekt het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen om met de gemaakte opmerkingen rekening te houden en op de vragen, die de leden gesteld hebben, een antwoord te geven.



    • Advies 2001/25: Onderzoeksproject E2001-172 "Studie van virale besmettingen bij huisdieren die door de voeding bij de mens overdraagbaar zijn".

    geeft het volgende advies:

    Het Wetenschappelijk Comité steunt in principe elk ontwerp van wetenschappelijk onderzoek dat er op gericht is de kennis over de voedselveiligheid te bevorderen. Om deontologische redenen en om niet in de plaats te treden van andere gespecialiseerde en bevoegde instanties, die onderzoeksprojecten evalueren, wenst het Wetenschappelijk Comité nochtans geen advies uit te brengen over specifieke projecten zoals het project "E2001-172 "Studie van virale besmettingen bij huisdieren die door de voeding bij de mens overdraagbaar zijn".



    • Advies 2001/26: Onderzoeksproject S-5937 "Epidemiologie van overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij zoogdieren.

    geeft het volgende advies:

    Het Wetenschappelijk Comité steunt in principe elk ontwerp van wetenschappelijk onderzoek dat er op gericht is de kennis over de voedselveiligheid te bevorderen. Om deontologische redenen en om niet in de plaats te treden van andere gespecialiseerde en bevoegde instanties, die onderzoeksprojecten evalueren, wenst het Wetenschappelijk Comité nochtans geen advies uit te brengen over specifieke projecten zoals het project S-5937 "Epidemiologie van overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij zoogdieren".



    • Advies 2001/27: Ontwerp van wet tot wijziging van de wetten betreffende de veterinaire keuring.

    Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over het ontwerp van wet tot wijziging van de wetten betreffende de veterinaire keuring.
    Het wetenschappelijk comité verzoekt het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen om met de gemaakte opmerkingen rekening te houden en op de vragen, die de leden gesteld hebben, een antwoord te geven.



    • Advies 2001/28: het verzekeren van de voedselveiligheid door de voedingsmiddelenindustrie.
      Het Wetenschappelijk Comité verheugt zich over de inspanningen die FEVIA zich getroost heeft om enerzijds het beheer over de verzekering van de voedselveiligheid te verbeteren door het coördineren van de inspanningen in dit verband en anderzijds over de uitgevoerde enquêtes waarbij nagegaan is hoe het met deze problematiek in de voedingsindustrie gesteld is.

    Het Wetenschappelijk Comité apprecieert de eerlijkheid en openheid waarmee FEVIA de resultaten aan het Comité heeft medegedeeld.

    Specificaties of lastenboeken (leveranciersgaranties over de mogelijke aanwezigheid van gevaren voor de volksgezondheid in de voedingsmiddelen) zijn onmisbaar geworden om de voedselveiligheid te kunnen verzekeren en er dient gezocht te worden naar een goede balans met de wettelijke normen.Bij certificatiesystemen bestaat het gevaar dat ieder bedrijf eigen normen uitwerkt.
    Het is echter niet steeds duidelijk waarvoor bepaalde labels precies staan.
    Misleiding van de consument dient in dit domein vermeden te worden.Uit een studie uitgevoerd in opdracht van FEVIA over kwaliteitsmanagement in de voedingssector in de praktijk blijkt dat transport het zwakste punt was (vaakst vergeten bij risico-evaluatie). Ook recallprocedures bleken soms vergeten te zijn. Verder was er ook een gebrek aan training over HACCP en bleken er risico's op kruiscontaminatie te bestaan. Het wetenschappelijk comité beveelt aan om aan die zwakke punten bijzondere aandacht te geven.Het wetenschappelijk comité beveelt ook aan om in de veiligheidsprocedures de werkelijk kritische punten te identificeren en geen onrealistisch lange CCP-lijsten (Critical Control Points) op te stellen.Het wetenschappelijk comité verheugt zich over de geleverde inspanningen in verband met traceerbaarheid aangezien traceerbaarheid van belang is bij het verzekeren van de voedselveiligheid.Het wetenschappelijk comité beveelt aan dat FEVIA zeker ook de kleine bedrijven zou opvolgen en stimuleren om de voedselveiligheid goed te verzekeren.De vooruitgang in wetenschap en techniek moet zo veel als mogelijk in rekening gebracht worden en de voedselveiligheidssystemen zouden aan deze vooruitgang moeten aangepast worden.

    Deze aanbevelingen zijn niet-exhaustief, zijn gebaseerd op de ter beschikking gestelde informatie, en kunnen later herzien of aangevuld worden.



    • Advies 2001/29: Ontwerp ministerieel besluit tot wijziging van het ministerieel besluit van 22 februari 2001 tot vaststelling van controlemaatregelen betreffende het gebruik van bepaalde verwerkte dierlijke eiwitten bestemd voor dierlijke voeding .

      Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over het ontwerp ministerieel besluit tot wijziging van het ministerieel besluit van 22 februari 2001 tot vaststelling van controlemaatregelen betreffende het gebruik van bepaalde verwerkte dierlijke eiwitten bestemd voor dierlijke voeding.
      Het wetenschappelijk comité verzoekt het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen om met de gemaakte opmerkingen rekening te houden en op de vragen, die de leden gesteld hebben, een antwoord te geven.



      Advies 2001/30: Ontwerp ministerieel besluit betreffende de verplichte keuring van spuittoestellen .

      Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over het ontwerp ministerieel besluit betreffende de verplichte keuring van spuittoestellen.
      Het wetenschappelijk comité verzoekt het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen om met de gemaakte opmerkingen rekening te houden en op de vragen, die de leden gesteld hebben, een antwoord te geven.



      Advies 2001/31 - Ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de handel in meststoffen, bodemverbeterende middelen en teeltsubstraten.

      Het wetenschappelijk comité erkent de noodzaak tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de handel in meststoffen, bodemverbeterende middelen en teeltsubstraten om te komen tot een vermindering van het risico inzake verspreiding van overdraagbare spongiforme encefalopathie verbonden aan de aanwending van bijproducten van dierlijke oorsprong.
      Het ontwerp van nieuwe maatregelen is gebaseerd op een ontwerp van een Europese Verordening die de gezondheidsvoorschriften vaststelt voor het gebruik van bijproducten van dierlijke oorsprong niet bestemd voor menselijke consumptie. De omzetting gebeurt hier op een eerder restrictieve wijze vermits hiermee voortaan enkel bijproducten van dierlijke oorsprong mogen aangewend worden voor zover zij afkomstig zijn van dieren die geschikt zijn voor menselijke consumptie en op voorwaarde dat zij ontdaan werden van gespecifieerd risicomateriaal. Het hoofdprobleem in dit ontwerp is dat er nog geen controlemiddelen bestaan om na te gaan of het bijproduct wel tot die categorie behoort. Is het wel degelijk afkomstig of niet van een dier dat voor menselijke consumptie geschikt bevonden is ? Er moet in dat verband aangestipt worden dat het ontwerp van Europese Verordening voor zijn toepassing er in voorziet merkers te gebruiken om de risicocategorieën te herkennen. Zolang dergelijke merkers niet beschikbaar zijn, en dat is voor het ogenblik het geval, is het beter dat men zich inzake meststoffen en bodemverbeterende middelen onthoudt om beroep te doen op bijproducten van dierlijke oorsprong waarvoor het huidig ontwerp van koninklijk besluit een sterilisatie van 133 °C in verzadigde stoom gedurende 20 minuten onder druk van 3 bar vereist. Zoniet loopt men het gevaar dat er in meststoffen en in bodemverbeterende middelen een gedeelte van de huidige voorraad aan vlees- en beendermeel zal terechtkomen terwijl men voor die producten niet kan verzekeren dat zij enkel afkomstig zijn van dieren die voor menselijke consumptie toegelaten zijn en ontdaan werden van gespecifieerd risicomateriaal. De behandeling door sterilisatie op 133 °C bij 3 bar gedurende 20 minuten heeft een significante afname van de infectiviteit van de OSE-agentia tot gevolg maar elimineert deze niet volledig. Bovendien is een lange persistentie in de bodem mogelijk. Het hiermee verbonden risico is evenwel moeilijk in te schatten maar vermits het om eerder slecht gekende OSE-agentia gaat wordt door het wetenschappelijk comité de grootste voorzichtigheid aanbevolen. Daarom spreekt het comité zich uit tegen het gebruik in meststoffen en in bodemverbeterende middelen van alle producten afkomstig van zoogdieren waarvoor in dit ontwerp van koninklijk besluit een sterilisatiestap van 133 °C, 3 bar, 20 minuten wordt vereist. Buiten dit bijzonder punt geeft het wetenschappelijk comité een gunstig advies aan het ontwerp terwijl het de wens uitdrukt om rekening te houden met de bijkomende opmerkingen van de leden van het comité die aan de administratie overgemaakt werden.



      Advies 2001/32: Ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 maart 2000 tot vaststelling van de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen toegelaten in en op voedingsmiddelen (uitvoering van de richtlijnen 2001/39, 2001/48 en 2001/57).

      Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over het ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 maart 2000 tot vaststelling van de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen toegelaten in en op voedingsmiddelen (uitvoering van de richtlijnen 2001/39, 2001/48 en 2001/57).



    • Advies 2001/33: Ontwerp koninklijk besluit tot vaststelling van de wijze van monstervoorbereiding en criteria voor de analysemethoden voor de officiële controle op de maximumgehalten aan lood, cadmium, kwik en 3-MCPD in bepaalde voedingsmiddelen. Ontwerp ministerieel besluit tot vaststelling van de wijze van het nemen van monsters voor de officiële controle op de maximumgehalten aan contaminanten in bepaalde voedingsmiddelen. (Omzetting van richtlijn 2001/22/EG van de Commissie van 8 maart 2001 tot vaststelling van bemonsteringswijzen en analysemethoden voor de officiële controle op de maximumgehalten aan lood, cadmium, kwik en 3-MCPD in levensmiddelen.).

    Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over: Ontwerp koninklijk besluit tot vaststelling van de wijze van monstervoorbereiding en criteria voor de analysemethoden voor de officiële controle op de maximumgehalten aan lood, cadmium, kwik en 3-MCPD in bepaalde voedingsmiddelen. Ontwerp ministerieel besluit tot vaststelling van de wijze van het nemen van monsters voor de officiële controle op de maximumgehalten aan contaminanten in bepaalde voedingsmiddelen. (Omzetting van richtlijn 2001/22/EG van de Commissie van 8 maart 2001 tot vaststelling van bemonsteringswijzen en analysemethoden voor de officiële controle op de maximumgehalten aan lood, cadmium, kwik en 3-MCPD in levensmiddelen.)



    • Advies 2001/34: Ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 december 1992 betreffende het vervoer van vers vlees, vleesproducten en vleesbereidingen. Ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 juli 1996 betreffende de algemene en bijzondere exploitatievoorwaarden van slachthuizen en andere inrichtingen. Ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 mei 2001 waarbij sommige producten van dierlijke oorsprong die een risico inhouden ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën schadelijk worden verklaard. Ontwerp koninklijk besluit tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in de detailhandel met boviene spongiforme encefalopathie.

    Het wetenschappelijk Comité geeft een gunstig advies over het ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 december 1992 betreffende het vervoer van vers vlees, vleesproducten en vleesbereidingen, over het ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 juli 1996 betreffende de algemene en bijzondere exploitatievoorwaarden van slachthuizen en andere inrichtingen, over het ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 mei 2001 waarbij sommige producten van dierlijke oorsprong die een risico inhouden ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën schadelijk worden verklaard, en over het ontwerp koninklijk besluit tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in de detailhandel met boviene spongiforme encefalopathie. Het wetenschappelijke Comité verzoekt het Federaal Agentshap voor de Veiligheid van Voedselketen om met de gemaakte opmerkingen rekening te houden.



    • Advies 2001/35 - Veiligheid van biologisch geproduceerde voedingsproducten.

    Conclusies
    - In België werd in 2001 1,47% van het landbouwareaal biologisch bewerkt, in 1996 was dat 0,31%. De cijfers voor Europa in dezelfde jaartallen zijn respectievelijk 2,94% en 0,80%.
    - Hygiëne en afwezigheid van pathogene micro-organismen is geen prioriteit in de lastenboeken van de biologische productiesystemen. Hieruit kan men veronderstellen dat biologische landbouw geen veralgemeend positief effect zal hebben op de bacteriologische veiligheid van de betrokken voedingsproducten of hun gehalte aan biotoxines.
    - De producten afkomstig van de biologische landbouw zouden wel minder residuen van fytosanitaire producten en diergeneesmiddelen bevatten. Het gebruik van deze middelen is immers met opzet beperkt in dit productiesysteem.
    - In de wetenschappelijke literatuur is zeer weinig informatie voorhanden omtrent de bacteriologische en chemische veiligheid van biologisch geproduceerde voedingsproducten. De beschikbare informatie behelst enkele specifieke onderwerpen en werd verzameld en samengevat in de tekst bijgevoegd in bijlage ( cfr. bijlage 1  -  cfr. bijlage 2  ) - Er zijn indicaties dat biologische productie van rundvlees het risico op overdracht van de pathogene enterohemorrhagische Escherichia coli 0157:H7 naar de mens zou beperken. Eveneens wordt een verlaging verwacht van de Salmonella besmetting op pluimvee juist voor het slachten. Voor Campylobacter zou het effect omgekeerd zijn met een verhoogd risico op besmetting van pluimveekarkassen tot gevolg. Biologische productie zou wellicht neutraal zijn voor de infectie van runderen, schapen en varkens met Campylobacter. Ook voor biologisch geproduceerd fruit en groenten wordt op basis van de huidige gegevens geen verschil waargenomen tussen de microbiologische kwaliteit van biologisch en conventioneel geproduceerde producten ( cfr. bijlage 1 ). - De analyse van de beschikbare gegevens in België en in het buitenland bevestigt in grote lijnen dat de biologisch geproduceerde voedingsproducten minder residuen bevatten van pesticiden en nitraten. De informatie is echter nog te fragmentarisch wat betreft de toxines afkomstig van schimmels, bacteriën en planten. Ten slotte blijkt het dat chemische contaminanten die worden overgedragen vanuit de omgeving (zware metalen, PCB/dioxines, organohalogene pesticiden) in beide productiesystemen kunnen voorkomen en dat de contaminatie door bepaalde van deze stoffen aanzienlijker kan zijn in de productiesystemen in open milieu (bv. kippen in vrije uitloop) ( cfr. bijlage 2 ).

    Advies
    - Algemeen kan gesteld worden dat er meer onderzoek nodig is om het inzicht in de effecten van biologische productie op de bacteriologische en chemische veiligheid van voedingsmiddelen te verhogen. Bovendien zouden de monitoringsprogramma's zodanig aangepast moeten worden dat ze beter toelaten om de eventuele gunstige of ongunstige eigenschappen van de verschillende productiesystemen te karakteriseren.
    - Er wordt aangedrongen een positief debat te stimuleren om zowel biologische als conventionele productiesystemen te optimaliseren met het oog op de bacteriologische en chemische veiligheid van de geproduceerde voedingsmiddelen. Tegelijkertijd is het belangrijk om de consumenten zo volledig en objectief mogelijk te informeren zodat zij hun keuze van voedingsproducten kunnen bepalen op basis van een gefundeerde kennis.


    • Advies 2001/38 - Celgetalproblematiek

    Overwegende de besprekingen tijdens de vergaderingen van 14 december 2001, 8 februari 2002, 8 maart 2002, 19 april 2002, 17 mei 2002, 14 juni 2002, 13 september 2002, 11 oktober 2002, 8 november 2002, 14 maart 2003, 21 maart 2003, 4 april 2003 en 9 mei 2003, het wetenschappelijk comité geeft het volgende advies :DEFINITIE VAN HET CELGETAL
    Onder “celgetal” wordt bedoeld, het geheel aan “somatische cellen” dat men in de melk terugvindt. Onder somatische cellen verstaat men cellen die enkel afkomstig zijn van het individu (het “soma”). Een zeer klein deel van die cellen is afkomstig uit de uier zelf. Dat zijn de afgeschilferde epitheelcellen. De grootste populatie aan cellen in zowel “normale” als “abnormale melk” zijn verschillende types van witte bloedcellen. Deze cellen zijn afkomstig uit de bloedbaan. Zowel hun onderlinge verhouding aan voorkomen als hun absoluut aantal, maken het verschil uit tussen “normaal” en “abnormaal”. 
    De term “somatische cellen” en zijn definitie werden voor het eerst in de wetenschappelijke literatuur gebruikt door Dr.Max Paape van het United States Department of Agriculture in 1963 en wordt sindsdien algemeen aanvaard door alle wetenschappers die wereldwijd actief zijn in het fundamenteel en toegepast mastitisonderzoek. Ook het "International Dairy Federation" (I.D.F.)  heeft het gebruik van deze term in die zin aangemoedigd.CELGETAL BIJ GEZONDE UIERS EN NORMALE MELK
    Een kleine hoeveelheid aan epitheelcellen is afkomstig van de melkproducerende alveoli en van de afvoergangen (goed voor ongeveer 10-15%). In de melk hebben zij geen enkele functionele betekenis.
    De rest, de witte bloedcellen, komt uit de circulatie. Zij verlaten voortdurend de bloedbaan en migreren in alle weefsels; zo ook in de uier. In het weefsel hebben zij een belangrijke afweerfunctie. Ze verblijven er een tijdje en gaan dan afsterven om opgeruimd te worden. Een kleine minderheid van die cellen kan vanuit het weefsel via de lymfe weer naar de bloedbaan migreren en rondcirculeren. In de uier zullen de meeste onder hen evenwel verder migreren in de richting van de melk. Eens in de melk aangekomen zullen deze bloedcellen afsterven en in belangrijke mate hun functies verliezen.
    In normale melk komen twee groepen aan witte bloedcellen voor : mononucleaire en neutrofiele. Er zijn bovendien twee soorten mononucleaire cellen : macrofagen en lymfocyten. Zij maken samen de hoofdbrok uit van alle somatische cellen; ongeveer 70-80%. Een kleine minderheid aan bloedcellen die in normale melk voorkomt betreft neutrofielen of ettercellen; goed voor zo’n 10-15%. De mechanismen die in de gezonde koe verantwoordelijk zijn om witte bloedcellen aan te sporen de bloedbaan te verlaten en in de weefsels te migreren zijn bekend en dat is voor alle weefsels vrij analoog. Het aantal cellen dat zo in een gezonde uier terechtkomt en later ook in de melk is zeer laag. Men kan er immers van uitgaan, aangezien normale melk kiemvrij is, er alsdan geen krachtige prikkels bestaan om die witte bloedcellen sterk aan te trekken naar het uierweefsel. Een laag celgetal impliceert bijgevolg dat we te doen hebben met een koe die in een hygiënisch “rustige omgeving” vertoeft (d.w.z. zeer lage infectiedruk). Hoe lager die infectiedruk, hoe meer het celgetal het “normale” zal benaderen.Aangetoond werd dat bepaalde fysiologische (lactatienummer, lactatiestadium, ras, ...) en genetische factoren een zekere, hoewel geringe invloed hebben op het absoluut celgetal in de melk. Het is evenwel zeer moeilijk en bijna onmogelijk om een laag normaal celgetal experimenteel te modifiëren met extern toegediende middelen van niet-bacteriële oorsprong of via selectie. Wel is ondertussen duidelijk geworden dat bovenstaande factoren een zeer significante invloed hebben op de functionaliteit en de viabiliteit van de cellen in de melk. Dit gegeven valt in de kantlijn van de behandelde problematiek (zie verder onder problematiek van de zogenaamde “te lage” celgetallen; optimaal functionerende witte bloedcellen).CELGETAL BIJ UIERONTSTEKING  EN ABNORMALE MELK
    De tepelopening en het tepelkanaal vertegenwoordigen een strategische plaats voor het tegenhouden of het binnenlaten van bacteriën. Vooral bij een hoge infectiedruk kan het voorkomen dat vanop de huid van de tepel, of vanuit de omgeving, of tijdens het melken, via het tepelkanaal bacteriën in de melk terechtkomen. Aangezien bacteriën niet thuishoren in normale melk, reageert de koe daarop door plots een veel grotere hoeveelheid witte bloedcellen naar het uierweefsel te sturen. Dat verschijnsel veroorzaakt een uierontsteking (zogenaamde “mastitis”) die naargelang het geval en de soort bacterie “klinisch” of “niet klinisch” (subklinisch) door de melkveehouder waarneembaar zal zijn. Bacteriën en hun eventuele toxines zijn de “meest effectieve prikkel” om een zeer snelle “turn-over” van bloedcellen te veroorzaken met sterke selectieve stijgingen van het “somatisch celgetal” voor gevolg.
    De aanwezige bacteriën veroorzaken een snelle kettingreactie van immunologische en biochemische reacties met als gevolg dat in een eerste fase zowel het absoluut “celgetal” als de “cellulaire samenstelling” van de melk zullen wijzigen. In deze acute fase bestaat het celgetal ongeveer voor 90% uit neutrofiele witte bloedcellen (ook “ettercellen” genoemd). Deze fase is absoluut noodzakelijk om de bacteriën te verwijderen. Maar zelfs al verdwijnen die bacteriën (via progressieve zelfgenezing of behandeling), dan nog zal het celgetal een tijdlang hoog blijven en bijgevolg zal de melk gedurende een bepaalde periode “abnormaal” van samenstelling zijn (te veel cellen met proportioneel veel ettercellen).
    In een daaropvolgende fase, waar slechts sporadisch nog bacteriën kunnen aangetoond worden in de melk, zal men nog een tijdje de tekenen van een voorbije infectie kunnen volgen. Het celgetal gaat dan langzaam dalen en proportioneel verschijnen meer mononucleaire cellen. Het duurt bijgevolg verschillende dagen alvorens de melk volledig normaal wordt en een “verhoogd celgetal” met bv. voor de helft neutrofielen en de helft mononucleaire cellen is alsdan perfect mogelijk. De definitieve terugkeer naar normale celgetallen zal gepaard gaan met een normalisering van de oorspronkelijke cellulaire samenstelling van de melk (overheersend mononucleaire cellen).Bij subklinische (chronische) coccenmastitis (meest voorkomende vorm van uierontsteking; 70-80% der gevallen) zal de kiem zich intermitterend verschuilen in de mononucleaire cellen (macrofagen). Dit heeft voor gevolg dat men een cyclisch verschijnsel krijgt van episodes van verhoogde celinflux in de uier en de melk als hierboven beschreven. Bacteriologisch onderzoek van melkstalen kan onder die omstandigheden af en toe negatief zijn (afhankelijk van het stadium van de cyclus). In dergelijke gevallen komt het “nooit tot lage celgetallen” en gaat de koe zelfs minder melk produceren zonder andere opvallende klinische tekens. Het is duidelijk dat het “abnormale melk” betreft.Uit bovenstaande mag blijken dat men via het “somatisch celgetal” over een “objectieve” en “regulerende” parameter beschikt om een idee te krijgen over de “infectiedruk op de koe vanuit haar leefmilieu” en logischerwijs “gepaste indicaties” mee te delen aan de melkveehouder. Een koe leeft bijgevolg in een goed en gezond milieu wanneer haar somatisch celgetal in de melk laag is. De enige kritische vraag blijft waar men die drempel precies moet leggen om onderscheid te maken tussen “normale” en “abnormale” melk. Dit is geen gemakkelijke opdracht want dat absoluut cijfer varieert, hoewel gering, o.a. van koe tot koe. Zo ook is een “infectiedruk die gelijk is 0”, moeilijk realiseerbaar. Men kan enkel streven naar een zo goed mogelijke gemiddelde benadering van dat “normale celgetal” met zo weinig mogelijk vals positieve en vals negatieve gevallen. Daar is men tot op heden behoorlijk in geslaagd. Deze drempelwaarde werd bepaald aan de hand van epidemiologisch onderzoek en is gebaseerd op zeer veel cijfermateriaal. In de onderstaande paragrafen wordt dieper ingegaan op die absolute waarde.BASISGEGEVENS
    In de loop van de voorbije dertig jaar werden m.b.t. mastitis (uierontsteking) bij koeien en melkcelgetal (aantal somatische cellen per ml melk) verschillende belangrijke internationale congressen gehouden : Reading-Groot Brittannië (1975), Kiel-Duitsland (1985), Gent-België (1990), Tel Aviv-Israël (1995), Gent-België (1996), Stresa-Italië (2000). Daarnaast werd in het kader van de "International Dairy Federation" (I.D.F.) door een groep van wetenschappelijke experts uit verschillende landen de mastitis- en celgetalproblematiek op een zeer intensieve wijze gevolgd (A2 Group Mastitis / Standing Committee on Animal Health), hetgeen resulteert in een zeer uitgebreide reeks publicaties over dit onderwerp. Dit wijst op het uitzonderlijk belang dat door de wetenschappelijke instanties en door de zuivelsector gehecht wordt aan deze problematiek.Het is onvermijdelijk dat over een dergelijke complexe materie waarbij fysiologische, diergeneeskundige, melktechnische en economische factoren een rol spelen, de inzichten evolueren in de tijd en dat er tussen resultaten van onderzoekingen of stellingen van onderzoekers af en toe verschillen optreden. Om die reden is het uitermate belangrijk dat hogergenoemd breed-wetenschappelijk platform in het kader van I.D.F op een zeer regelmatige basis een stand van zaken opmaakt en de kennis over deze problematiek evalueert en actualiseert. Dit gebeurde nog recent in oktober 2001 in de "I.D.F. Mastitisnewsletter N° 24" en tijdens de "Animal Health Conference" te Auckland (Nieuw-Zeeland).BELANG VAN HET CELGETAL
    Een verhoogd celgetal van de melk wijst op een slechte gezondheidsstatus van de koe (in het bijzonder ingevolge uierontsteking), een verlies aan melkproducerend vermogen van de koe en een verlaagde verwerkbaarheid van de melk. Hoewel er lange tijd enige discussie geweest is over de te hanteren norm(en) bij de beoordeling van het celgetal in de melk (mede veroorzaakt door het gebrek aan een valabele onderzoekingsmethode), is er momenteel algemene consensus dat bij het gebruik van de moderne analyseapparaten (telling a.h.v. een fluorescentiemicroscoop na DNA-kleuring van de celkernen) waarden hoger dan 200.000 wijzen op "abnormale" melk. Dit geldt zowel voor de individuele koemelk als voor de mengmelk geleverd aan de zuivelfabriek. "Normale" melk wordt geacht een celgetal te hebben van lager dan 100.000.Onderzoekingen hebben aangetoond dat de vooropgestelde waarden evengoed kunnen gehanteerd worden m.b.t. de gezondheidsstatus, de melkproductie als de verwerkbaarheid. Dit betekent dat bij een celgetal hoger dan 200.000 zowel op het vlak van uierontsteking (percentage besmette uierkwartieren) als op het vlak van de melkproductie (melkgifte op jaarbasis) en op het vlak van de verwerkbaarheid (kwaliteits- en rendementsparameters bij de zuivelproductie) zich meetbare ongunstige effecten voordoen.Het lijkt dus niet enkel aangewezen maar zelfs noodzakelijk om te streven naar een laag celgetal in de melk zowel in het belang van het dier en de melkveehouder als van de zuivelindustrie en de verbruiker. Een verhoogd celgetal betekent immers
    - voor het dier : een verminderde gezondheidsstatus, een verhoogd antibioticagebruik en een kortere leefbaarheid;
    - voor de melkveehouder : financiële verliezen door behandelingskosten, een melkproductiedaling en een vervroegde vervanging van dieren;
    - voor de zuivelindustrie : een verlaagd rendement en/of verminderde kwaliteit van bepaalde zuivelproducten;
    - voor de verbruiker : een aanwijzing dat de melk niet afkomstig is van gezonde koeien maar van koeien waarvan er een reële kans bestaat dat de melk besmet is met ziekteverwekkende kiemen en/of de melk een verhoogde concentratie bevat aan toxines, enzymes, …Bepaalde fysiologische factoren (lactatienummer, lactatiestadium, ras, ...) hebben een zekere invloed op de hoogte van het celgetal. Deze invloed is echter van ondergeschikt belang en kan in een aantal gevallen evengoed in verband gebracht worden met uierontsteking. Uiteraard kan het celgetal in de melk een zekere variatie vertonen; daarom dient bij de beoordeling steeds rekening gehouden te worden met meerdere individuele vaststellingen.CELGETAL EN KWALITEITSREGLEMENTERING
    In België is de celgetalbepaling sedert 1988 onderdeel van de officiële kwaliteitsreglementering van de melk. Voordien was de celgetalbepaling enkel voorzien in het kader van de AA-melk reglementering en als ondersteunende onderzoekingsparameter in de zogenaamde  mastitisbestrijdingsprogramma's die op vrijwillige basis werden georganiseerd. In de beginperiode bedroeg de norm in het kader van de kwaliteitsbetaling 750.000. Op vrij korte tijd werd deze norm echter op 400.000 gebracht ingevolge de geldende Europese reglementering terzake voorzien in de "Hygiëne-richtlijn 92/46". De beoordeling gebeurt op basis van het geometrisch gemiddelde van de resultaten bekomen over een periode van 3 maanden (per maand worden 4 celgetalbepalingen uitgevoerd). In de maand oktober 2001 slaagde ca. 97 % van de bedrijven erin om een celgetal (geometrisch gemiddelde over de laatste drie maanden) te bekomen lager dan de officiële norm 400.000; bij ongeveer 35 % van de bedrijven was het celgetal lager dan 200.000.In de meeste landen vormt de celgetalbepaling een belangrijk onderdeel van het kwaliteitsbepalingssysteem van de rauwe melk. Meestal wordt daarbij de (Europese) norm toegepast van 400.000; een aantal landen past een strengere norm toe (bv. Engeland, Noorwegen, Zwitserland, ...) terwijl de Verenigde Staten een norm hanteren van 750.000. Zoals recent gesteld op de conferentie in Auckland (Nieuw-Zeeland), hebben deze "officiële normen" echter niet zoveel te maken met het onderscheid tussen "normale" en "abnormale" melk, maar wel met hetgeen men in een bepaald land als "toelaatbaar" beschouwd. Bij een norm van 400.000 oordeelt men dat ca. 25 % besmette koeien nog toelaatbaar is, terwijl men bij het hanteren van de norm 750.000 van oordeel is dat ca. 66 % besmette koeien nog een aanvaardbaar cijfer is.PROBLEMATIEK VAN DE ZOGENAAMDE “TE LAGE” CELGETALLEN
    Onder normale omstandigheden en in afwezigheid van een significante infectiedruk ten aanzien van de uier, is het celgetal per definitie laag. Het aantal cellen dat men dan in de melk vindt, reflecteert de situatie; dat is dat bloedcellen steeds uit de circulatie verdwijnen om in de weefsels te trekken. In het melkklierweefsel vormen ze een barrière voor het geval bacteriën toch zouden binnendringen. Het aantal cellen dat in het weefsel zit is de weergave van een balans van aanvoer uit bloed en afgifte aan de melk. Bijgevolg is de bepaling van het absoluut “somatisch celgetal” in de melk een vrij goede weerspiegeling van hetgeen in de melkklier gebeurt. Zo ook is de onderlinge verhouding der cellen die in de melk voorkomt, een goede weerspiegeling van hetgeen zich in de weefsels afspeelt.Een “te laag celgetal” betekent in principe geen gezondheidsprobleem voor de koe omdat per definitie bij een gezonde koe dat celgetal “altijd” laag is en omdat het “absoluut celgetal” zo moeilijk manipuleerbaar is via niet-infectieuse, moleculaire en/of genetische weg (selectie). Wel werd vastgesteld dat een gezonde koe in staat moet zijn om bij de minste invasie van bacteriën langs de tepelopening een “zeer snelle aanvoer” te verzekeren van “optimaal functionerende witte bloedcellen” uit de bloedbaan. En daar gaat het soms fout bij een aantal dieren (en dus niet bij het aantal). Dit werd vooral vastgesteld in het begin van de lactatie (eerste acht weken na de kalving). Het betreft een vorm van klinische mastitis (zgn. omgevingsmastitis) waarvan de frequentie van voorkomen veel lager ligt dan van de subklinische coccenmastitis. Deze vorm van mastitis heeft iets te zien met een slechte aanmaak van witte bloedcellen ter hoogte van het beenmerg met daarop volgende problematische migratie van die cellen naar de weefsels en de uier. Hoewel de exacte oorzaak tot op heden nog niet volledig opgehelderd is, weet men dat een aantal factoren een predisposerende rol kunnen spelen zoals o.a. de voeding tijdens de droogstand en de stress veroorzaakt door de kalving. Uit hetgeen voorafgaat is duidelijk dat een celgetal lager dan 100.000 niet als "te laag" maar als "normaal" dient beschouwd te worden, terwijl een celgetal van 200.000 en hoger niet als "normaal" maar wel degelijk als "abnormaal" moet beoordeeld worden.   KLINISCHE MASTITIS VOORKOMEN VIA VERHOOGD CELGETAL ?
    Er bestaan wetenschappelijke rapporten over veldstudies waarbij men ziet dat een licht verhoogd “somatisch celgetal” de weerstand van de koe kan verhogen (Barkema et al., 1998; Suriyasathaporn et al., 2000). Het is inderdaad bekend dat wanneer men de infectiedruk met “eerder onschuldige” bacteriën of “lage doses aan toxines” verhoogt, het celgetal wat verhoogt en dat daardoor de uier van de koe meer alert is op nieuwe “infecties” met meer boosaardige kiemen. Dit is normaal en volledig verklaarbaar in het licht van de theorie over de kinetiek van de cellen als hiervoor beschreven. Er is dan immers een permanent verhoogde cellulaire migratie. Men kan zich onder die omstandigheden dan ook voorstellen dat wanneer de koe “slecht functionerende” witte bloedcellen produceert (om welke reden dan ook) men dergelijke koe wat kan helpen door haar celgetal wat te laten oplopen door haar wat meer in contact te laten komen met minder schadelijke kiemen. Het is duidelijk dat deze praktijk niet behoort tot de goede landbouwpraktijken.
    Het regelmatig behandelen van koeien met antibiotica is een hulpmiddel om    het somatisch celgetal in de melk laag te houden. De vraag stelt zich bijgevolg of de gehanteerde limiet van 400.000 cellen per ml geen beletsel vormt voor een melkproductie met een verminderd antibioticagebruik. In de biologische melkproductie zijn preventieve antibioticabehandelingen onder andere tijdens droogstand van de koeien verboden. Antibiotica kunnen slechts worden toegediend bij behandeling van infectie.
    Meer en meer komt informatie over deze problematiek beschikbaar. Opvolging van de uitgebreide biologische melkproductie in Denemarken (695 melkleveraaars in 2002) toonde dat biologische veehouderij in de praktijk geen probleem inhoudt voor het respecteren van de norm van 400.000 somatische cellen per ml. Er wordt geen verschil vastgesteld tussen de biologische en conventionele melkproducenten voor het behalen van de in Denemarken uitbetaalde bonus bij een somatisch celgetal van 200.000 cellen per ml. Wellicht kunnen goede landbouwpraktijken en een verminderde stress voor de dieren compenseren voor het voordeel geboden door preventieve antibioticabehandelingen. Referenties

    Barkema et al., 1998, J. Dairy Sci. 81: 411-419
    Suriyasathaporn et al., 2000, J. Dairy Sci. 83: 1248-1255



  • Advies 2001/39 - De voorstelling over de voedselveiligheid in de zuivelketen door de Belgische Confederatie van de Zuivelindustrie (BCZ) op 11 januari 2002.

    Inleiding
    Op 11 januari 2002 werd de Belgische Confederatie van de Zuivelindustrie (BCZ) ontvangen door het wetenschappelijke comité van het FAVV en kreeg daarbij de gelegenheid om haar visie, haar verwachtingen en haar initiatieven met betrekking tot de voedselveiligheid in de bedrijfskolom melk en zuivelproducten toe te lichten.
    De BCZ is een representatief verbond van de Belgische zuivelindustrie. Zij vertegenwoordigt immers 99 % van de opgehaalde melk en omvat 48 zuivelbedrijven waarvan er 33 zelf in België produceren.
    De zuivelindustrie bevindt zich midden in de productiekolom: tussen de veevoederleveranciers en de melkveebedrijven, die haar voorafgaan, en de distributiesector en de eindverbruiker, die na haar komen. Op het stuk van de voedselveiligheid moet de zuivelindustrie zich dus niet alleen bezighouden met de schakel van de industrie maar ook met de schakels in de toeleverings- en afnamesectoren.
    De BCZ ziet het belang van dit alles zeer goed in en bestelde bij een onafhankelijk consultancybureau (PVT Consult) een doorlichting van de hele bedrijfskolom "zuivel" met betrekking tot de gevaren voor de volksgezondheid. Het doel van deze studie bestond er in de eerste plaats in nieuwe crisissen te voorkomen en het huidige controlesysteem te optimaliseren. De doorlichting van de zuivelsector werd door PVT Consult uitgevoerd tussen april 2000 en december 2001 en was verdeeld in twee onderdelen waarvan het eerste de "stroomopwaarts" gelegen sectoren behelsde (van het landbouwbedrijf tot de ontvangst in de zuivelfabriek) en het tweede voornamelijk betrekking had op de behandeling/verwerking van melk in de onderneming en op het traject dat de eindproducten tot in de verkooppunten brengt.
    Het eerste deel van de studie van PVT Consult had betrekking op de diervoeding, met inbegrip van de kwaliteit van het drinkwater voor dieren, het gebruik van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, het gevaar voor microbiologische en chemische besmetting van de melk en, ten slotte, de methoden die worden toegepast bij het ophalen en vervoeren van de melk en de inontvangstneming ervan in de zuivelfabriek. Bijzondere aandacht werd daarbij besteed aan de thans bestaande systemen voor monitoring (door de sector) en bewaking (door de overheid).
    Het tweede deel bestond in een enquête bij de leden van de BCZ, gevolgd door bedrijfsbezoeken. De deskundigen besteedden vooral aandacht aan een aantal specifieke punten (traceerbaarheid, vaststelling van kritische controlepunten, validering van laboratoriumonderzoeken, behoud van de koudeketen bij de distributie, inachtneming van de houdbaarheidstermijn van producten, ….).
    In aansluiting op de aldus uitgevoerde doorlichting moeten acties worden ondernomen door de verschillende betrokkenen. PVT Consult deed dan ook een hele reeks suggesties en aanbevelingen aan de volgende actoren :
    - de nationale interprofessionele werkgroep IKM die richtlijnen en bestekken moet
    opstellen voor het verlenen van de waarborg "Integrale Ketenkwaliteit Melk";
    - de instanties die instaan voor controles en toezicht in de hele bedrijfskolom;
    - de toeleveraars van melkbedrijven;
    - de eigenlijke zuivelindustrie.Conclusies- De Belgische zuivelkolom verwerkte in 2000 2.945 miljoen l melk. Bij de productie waren 16.475 melkveehouders betrokken en 5.700 werknemers stonden in voor de verwerking. De omzet bedroeg 3,1 miljard Euro en de uitvoer bedroeg 1,9 miljard Euro. Ongeveer 2,3 % van de melk (70 miljoen l) werd door de melkveehouder, al of niet verwerkt, rechtstreeks verkocht aan de consument. Alle overige melk werd door de zuivelindustrie verder verwerkt en via de distributie aan de consument aangeboden.
    - In het kader van voedselveiligheid is de volledige zuivelketen betrokken, startend bij de toelevering (met onder andere diervoeder en drinkwater), het melkveebedrijf, het zuivelbedrijf, de distributie en de consument.
    Voor de kwaliteitsbewaking van de zuivelketen zijn de volgende controlesystemen actief:
    1) georganiseerd door de overheid
    - Sanitel (gezondheid melkkoeien)
    - Sanhymilk (officiële erkenning melkproductie-eenheid)
    - officiële controle op de kwaliteitsnormen van de rauwe melk (kiemgetal,
    celgetal, residuen antibiotica en reinigings- en desinfectiemiddelen,
    vriespunt en visuele reinheid)
    - controle op het eindproduct
    2) georganiseerd door de sector:
    - integrale kwaliteitszorg melk (IKM) : lastenboek voor de productie van
    melk op de hoeve (niet verplicht maar financieel gestimuleerd).
    - IKM-transport: lastenboek voor melkophaling en transport
    - op HACCP-gebaseerde systemen ter hoogte van de zuivelbedrijven.
    - Het is duidelijk dat de zuivelsector ver gevorderd is in het uitvoeren van een geïntegreerde ketenbewaking en dat dit een positief effect heeft voor de zuivelproducten op gebied van voedselveiligheid. Het gehele systeem is coherent, gecontroleerd en gebaseerd op een sanctionering bij niet-conforme melk.
    - Voor de voeders wordt een soort tweesporensysteem waargenomen: sommige aspecten (productie van mengvoeders, kritische grondstoffen) worden zeer streng gecontroleerd, terwijl andere ontsnappen aan deze controle. Alle voeders zouden moeten gecontroleerd worden op dezelfde strenge basis.
    - 'Maximum Residue Limits' (MRL's) zijn vastgelegd voor residuen van diergeneesmiddelen in dierlijke producten waaronder melk (EG-Verordening 2377/90 en modificaties). Elke levering van rauwe melk wordt gecontroleerd op de aanwezigheid van residuen van remstoffen. Een positief resultaat geeft aanleiding tot penalisatie. In 2001 waren 3994 op 2.284.487 (0,18%) onderzochte hoevestalen positief voor de remstoffentest. Ter hoogte van het zuivelbedrijf wordt elke 'rijdende melkophaalwagen' (RMO) getest op de aanwezigheid van b-lactam verbindingen. Positieve melk zal worden geweerd uit de menselijke voeding (omzendbrief in voorbereiding). Een afzet als diervoeder, eventueel na inactivatie van het antibioticum, wordt besproken met de overheid. Naast de systematische controle op remstoffen in het kader van de officiële kwaliteitsbepaling van de rauwe melk en de controle op b-lactam verbindingen op RMO-niveau wordt de aanwezigheid van residuen van infectiewerende stoffen in hoevemelk, RMO-melk, consumptiemelk en melkpoeders opgevolgd via een monitoringssysteem. In 2001 werden geen norm-overschrijdingen vastgesteld in consumptiemelk. Tevens worden andere diergeneesmiddelen zoals antiparasitaire stoffen en ontstekingsremmers getest in hoevemelk en RMO-melk, respectievelijk. In het verleden werd op basis van monitoringsresultaten een H-statuut toegekend aan bedrijven na vaststelling van verboden stoffen (bv. chlooramphenicol). Het H-statuut wordt toegekend indien de aanwezigheid van hetzij niet-toegestane stoffen hetzij van residuen als gevolg van een illegale behandeling worden aangetroffen (KB 8 september 1997). De duur van een H-statuut bedraagt 1 jaar en houdt een streng controlesysteem in op de aanwezigheid van verboden stoffen op kosten van het bedrijf.
    - De chemische verontreiniging van melk (dioxines, PCB's, zware metalen, aflatoxines, pesticiden) wordt getest via een steeksproefgewijze controle. Hierbij wordt bij overschrijding van de norm verhinderd dat besmette melk in de consumptie terecht komt. In verband met de besmetting met aflatoxines werd een convenant met de voederindustrie afgesloten waarbij bij vaststelling van positieve melk, het gebruikte voeder wordt bemonsterd. Positief voeder wordt getraceerd naar andere hoeves waar ook de melk wordt getest.
    - In België wordt nagenoeg alle melk die aan zuivelbedrijven wordt geleverd systematisch verhit. Via pasteurisatie worden alle vegetatieve bacteriën gedood, inclusief pathogenen als Salmonella, Listeria monocytogenes, pathogene E. coli, Campylobacter. Enkel sporen overleven dit proces zoals sporen van de pathogenen Bacillus cereus en Clostridium perfringens en de niet-pathogene Clostridium spp. en Bacillus spp. Er bestaat momenteel twijfel over de overleving van de mogelijke pathogeen Mycobacterium paratuberculosis aan de pasteurisatie. Het overgrote deel van de Belgische consumptiemelk wordt verhit via het 'Ultra High Temperature' (UHT) principe dat, met uitzondering van bepaalde extreem hitteresistente sporen, alle bacteriën afdoodt en bij een goed uitgevoerd proces een steriel product aflevert. Op het ogenblik wordt een monitoring uitgevoerd naar de aanwezigheid van pathogene bacteriën in de rauwe hoevemelk. Dit is zeker van belang voor het inschatten van het risico voor de verkoop van hoevemelk en hoeve zuivelproducten rechtstreeks aan de verbruiker.
    - De Belgische Confederatie van de Zuivelindustrie vertegenwoordigt 99% van de geleverde melk en 48 melkverwerkende bedrijven waarvan 33 een eigen productie hebben in België. Ongeveer 200 melkverwerkende bedrijven zijn niet aangesloten. Van de aangesloten leden bij BCZ werd via enquêtering geschat dat 71% een zeer goed tot goed voedselveiligheidsbeleid voeren, 26% een matig tot behoorlijk en 3% een onvoldoende gewaarborgd systeem handhaven. Bij bedrijfsbezoeken bleek dat er grote variatie was in de aanpak van de houdbaarheidstermijnen voor dezelfde producten in verschillende bedrijven. Tevens bleek de gevarenanalyse in veel gevallen te theoretisch met slechts een beperkte invloed op het productieproces. De twee laagst scorende categorieën (29% van de deelnemende bedrijven) hebben nood aan begeleiding bij de opzet en de uitvoering van een degelijk kwaliteitscontrolesysteem.
    - In de distributie worden de controle op het respecteren van de houdbaarheidstermijn en van de koudeketen als belangrijke aandachtspunten geselecteerd.
    - Er bestaat op het ogenblik geen systematisch controlesysteem op de kwaliteit van schapen- en geitenmelk. Een beperkt aantal stalen worden jaarlijks gescreend op de aanwezigheid van antibioticaresiduen.
    - Naast het strikt veiligheidsaspect is ook de voedingswaarde van melk- en zuivelproducten belangrijk in het kader van volksgezondheid. Hierbij wordt gedacht aan positieve elementen zoals de aanvoer van gemakkelijk opneembare calcium maar ook aan meer negatieve elementen zoals het opwekken van allergieën.
    - De productie van bio-melk en -zuivelproducten is op het ogenblik zeer beperkt in België en lager dan 1% van de totale productie. Deze producten zijn onderworpen aan dezelfde controles als de conventionele. Advies

    - Er wordt aangeraden om bij de controle op veevoeders alle circuits te beschouwen : alle voeders zouden even streng moeten gecontroleerd worden. Om dit te realiseren dringt een harmonisatie van de controles op Europees en zelfs op internationaal niveau zich op zodat alle voeders, geïmporteerd en geproduceerd in België hetzelfde niveau van veiligheid bereiken.
    - Er wordt extra aandacht gevraagd voor de invloed van algemene milieuparameters op de kwaliteit van de melk. Een geïntegreerd voedsel- en milieubeleid zou via meetnetten voor lucht, bodem en water een gericht bewakingsprogramma moeten toelaten van de landbouwproductie in risicogebieden. Tegelijkertijd hiermee wordt ook gedacht aan controle op de graskwaliteit en op het drinkwater van de dieren dat veelal bestaat uit oppervlaktewater. Voor het drinkwater wordt naast de chemische verontreiniging ook de microbiologische verontreiniging bedoeld.
    - Op het ogenblik is de beschikbare informatie over geregistreerde diergeneesmiddelen voor gebruik bij melkvee ontoereikend. Er wordt aangedrongen om een on-line gegevensbestand dat permanent geactualiseerd wordt te organiseren. Dit betreft in hoofdzaak farmocokinetische gegevens omtrent de relatie tussen wachttijden en aanwezige residuen in de melk. Dit zou kunnen gerealiseerd worden in het kader van een website over diergeneesmiddelen die op initiatief van het Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische Informatie, sectie diergeneesmiddelen wordt opgesteld. Het is zinvol te herinneren dat niet geregistreerde diergeneesmiddelen of diergeneesmiddelen waarvan het gebruik bij melkkoeien of andere lacterende dieren niet werd geautoriseerd, niet aan deze dieren mogen verstreken worden. Wij benadrukken tenslotte dat een efficiënte controle op het juist gebruik van diergeneesmiddelen zeer belangrijk is in de zuivelsector.
    - Er wordt aangedrongen voldoende aandacht te besteden aan de opvolging van melk positief voor residuen van remstoffen. Het is belangrijk om de oorzaak van deze contaminatie zo zoveel mogelijk op te sporen en het probleem samen met de betrokkenen op te lossen. Het verplicht registreren van elk gebruik van diergeneesmiddelen in een bedrijfsregister kan hiertoe bijdragen. Het is hierbij belangrijk dat positieve stalen beschikbaar blijven voor chemische identificaties met als doel de oorzaak van de problemen beter te begrijpen. Belangrijk is ook dat positieve RMO's naar de hoeve kunnen getraceerd worden. Deze tracering is van belang voor het responsabiliseren van de leveraars en het optimaliseren van het volledige controlesysteem inclusief het uitsluiten van mogelijke fraude.
    Er wordt aangedrongen toe te zien op de correcte toepassing van de wet in voorbereiding die positieve RMO-melk ongeschikt verklaart voor menselijke consumptie.
    - Op gebied van ophaling, transport en ontvangst van de melk wordt aangeraden extra aandacht te besteden aan de opleiding van de RMO-chauffeurs en het uitwerken van uniforme testmethodes bij de melkontvangst. In dit verband wordt een actieplan voorbereid waarvan de resultaten worden verwacht in de herfst. Tevens wordt aangedrongen om alle beschikbare technieken aan te wenden om frauduleuze monstermanipulaties uit te sluiten (verzegelde monsterpotjes, beperking toegankelijkheid, …).
    - De verwerking van de melk verloopt in de meerderheid van de (grotere) zuivelbedrijven onder een kwaliteitsbewakingssysteem dat als zeer goed kan omschreven worden met het oog op voedselveiligheid. De groep van de zwakkere bedrijven hebben nood aan externe begeleiding om een op HACCP-gebaseerd kwaliteitssysteem in het proces te integreren. Voor alle bedrijven moet een degelijk systeem van controle op de autocontrole worden uitgewerkt en uitgevoerd.
    - Gezien het belang van de pasteurisatie in het kader van voedselveiligheid wordt aangeraden om in de HACCP-systemen in de zuivelbedrijven aandacht te besteden aan de controle hierop (sneltests zijn hiervoor beschikbaar).
    - Het is aangeraden om voor melk en zuivelproducten rechtstreeks verkocht aan de eindverbruiker een systematisch controlesysteem uit te werken met extra aandacht voor de microbiologische veiligheid van producten op basis van rauwe melk.
    - Verder onderzoek omtrent de problematiek van de overleving in melk van Mycobacterium paratuberculosis en van bacteriële sporenvormende pathogenen is aan te raden in het kader van volksgezondheid.
    - Bij de distributie wordt aangeraden vooral de koudeketen en de houdbaarheidstermijn van de producten te respecteren.
    - Er wordt aangeraden om de strakke controle op de kwaliteit van rundermelk door te trekken naar geiten-, schapen- en paardenmelk.



    • Advies 2001/40: Ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 november 1998 betreffende de officiële controle op de stoffen bestemd voor dierlijke voeding.

    Het Wetenschappelijk Comité geeft een gunstig advies over het ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 november 1998 betreffende de officiële contrôle op de stoffen bestemd voor dierlijke voeding.



    • Advies 2001/41 : Landbouwkundige valorisatie van zuiveringsslibs van gelatineverwerkende bedrijven.

    De drie aan het wetenschappelijk comité gerichte vragen betreffen een nieuwe hydrolysebehandeling met bijtende soda. Deze behandeling, die een significante verlaging van de besmetting met prionen mogelijk maakt, wordt echter in het aanmaakproces van gelatine niet toegepast in een stadium dat de decontaminatie van het zuiveringsslib mogelijk maakt. De gestelde vragen hebben dan ook geen zin.

    Het wetenschappelijk comité heeft evenwel onderzocht of het adequaat zou zijn de valorisatie in de landbouw van zulke zuiveringsslibs toe te laten. Deze vormen, door uitspreiding ervan op landbouwgronden, een verspreidingsrisico van ziekteverwekkers van de overdraagbare spongiforme encefalopathieën (O.S.E.), en dus ook een risico op besmetting van herkauwers. Op basis van dit risico had de administratie in juli 2001 beslist de toelatingen voor valorisatie in de landbouw van slibs afkomstig van slachthuizen en uitsnijderijen die gespecificeerd risicomateriaal behandelen in te trekken. Het wetenschappelijk comité is van oordeel dat de van gelatinebedrijven afkomstige slibs hetzelfde verspreidingsrisico inhouden van de ziekteverwekker van de O.S.E. Het beveelt derhalve aan, de valorisatie in de landbouw van de slibs afkomstig van de gelatinebedrijven te verbieden.



    • Advies 2001/42: Ontwerp koninklijk besluit houdende bijzondere maatregelen van diergeneeskundige sanitaire politie met betrekking tot de wijze van voortplanting van runderen.

      Het wetenschappelijk comité heeft een gunstig advies uitgebracht over het ontwerp koninklijk besluit houdende bijzondere maatregelen van diergeneeskundige sanitaire politie met betrekking tot de wijze van voortplanting van runderen.



    • Advies 2001/43: Ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 1 maart 1998 betreffende in voedingsmiddelen toegelaten toevoegsels met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen.

      Het Wetenschappelijk Comité geeft een gunstig advies over het ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 1 maart 1998 betreffende in voedingsmiddelen toegelaten toevoegsels met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen.


    • Advies 2001/44 : De voorschriften voor het regelmatig doen controleren van de algemene hygiëne door de exploitanten in inrichtingen overeenkomstig Richtlijn 64/433/EEG van de Raad van 26 juni 1964 betreffende de gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van vers vlees en Richtlijn 71/118/EEG van de Raad van 15 februari 1971 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van de productie en het in de handel brengen van vers vlees van pluimvee (in toepassing van Beschikking 2001/471/EG).
      (dossier Sc Com 2001/44).

      Toelichtingen
      De Beschikking van de Commissie (2001/471/EG) van 8 juni 2001 tot vaststelling van voorschriften voor het regelmatig doen controleren van de algemene hygiëne door de exploitanten in inrichtingen overeenkomstig Richtlijn 64/433/EEG betreffende de gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van vers vlees en Richtlijn 71/118/EEG inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van de productie en het in de handel brengen van vers vlees van pluimvee omschrijft de procedures voor de bacteriologische bemonstering van karkassen (runderen, varkens, schapen, geiten en paarden) in slachthuizen en de bacteriologische bemonstering voor controle van de reiniging en ontsmetting in slachthuizen en uitsnijderijen.
      In België voert het Instituut voor Veterinaire Keuring (IVK) jaarlijks een toezichtsplan uit enerzijds op zoönose verwekkers (o.a. Salmonella, Campylobacter en E. coli O157) en anderzijds op hygiëne-indicatoren (vnl. door telling van E. coli) op de voornaamste voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong (gaande van de karkassen tot de vleesproducten).
      De procedure van Beschikking 2001/471/EG i.v.m. de bemonstering van de karkassen legt de bepaling op van het totaal aëroob kiemgetal en van Enterobacteriaceae. Deze laatste bepaling mag volgens de Beschikking echter vervangen worden door een telling van E. coli na goedkeuring door de bevoegde autoriteit en vaststelling van geschikte criteria.
      Aan het Wetenschappelijk Comité van het FAVV werd door het Referentielaboratorium van het IVK voor de Microbiologie van de Voedingswaren (ULg) een document voorgelegd met een overzicht van alle resultaten sinds 1997 van zowel de opvolging van de hygiëne als van het zoönoseplan. Het betreft gegevens bekomen na analyse van stalen genomen in een aantal inrichtingen die representatief zijn voor België. Het document heeft als doel de gelijkwaardigheid van beide tellingen (Enterobacteriaceae en E. coli) voor de beoordeling van de hygiënische kwaliteit van karkassen aan te tonen.Verantwoording met betrekking tot de voorkeur voor Escherichia coli boven de Enterobacteriaceae als hygiëne-indicator bij de bemonstering van karkassen
      De groep van de Enterobacteriaceae bestaat uit een groot aantal species, maar deze zijn niet allemaal van fecale oorsprong. Enterobacteriaceae zijn daarom te beschouwen als een algemene indicator van hygiëne. Door productie onder Goede Fabricagepraktijken (Good Manufacturing Practices - GMP) moet hun aantal zo laag mogelijk gehouden worden. Bovendien kunnen Enterobacteriaceae enkel gehanteerd worden als hygiëne-indicator onmiddellijk na productie omdat tijdens bewaring (zelfs bij koeltemperaturen), psychrotrofe species kunnen uitgroeien zodat de aantallen die gedurende of op het einde van de houdbaarheid aangetroffen worden geen indicatie meer zijn van de beginbesmetting en dus niet langer indicatie zijn van hygiënische omstandigheden tijdens het slachtproces.
      Escherichia coli geniet de voorkeur als hygiëne-indicator in de slachthuizen. Aanwezigheid van E. coli wijst steeds op fecale contaminatie en duidt op de mogelijke aanwezigheid van andere fecale pathogenen (taxonomisch - ecologisch - fysiologisch). Bovendien is E. coli niet-psychrotroof en kan E. coli dus gehanteerd worden niet enkel als hygiëne-indicator bij de bemonstering van karkassen onmiddellijk na het slachten maar tevens op een later tijdstip in de koudeketen.E. coli telling als maat voor fecale verontreiniging van karkassen
      Gegevens van de beoordeling van de hygiënische kwaliteit van karkassen door bemonstering via de niet-destructieve methode (swab) zijn beschikbaar voor 1998 tot 2001 (van dit laatste jaar partiële gegevens) voor karkassen van rund en van varken. Er zijn geen resultaten beschikbaar van analyses bekomen via de destructieve methode. Op basis van de analyseresultaten wordt een verdeling van de contaminatie in percentielen voorgesteld. Zo geeft bv. de percentiele 30 (P30) de maximale besmetting in kolonievormende eenheden weer die bij de 30% minst besmette stalen werd aangetoond.
      Naar analogie met de procescontrole in de voedingsmiddelensector werden vervolgens de microbiologische criteria gedefinieerd die de grenzen tussen aanvaardbaar, marginaal en onaanvaardbaar vastleggen. Deze waarden, namelijk 3m en M, werden respectievelijk gedefinieerd als de percentielen P75 en P95. Dit gebeurde op basis van de resultaten van het jaar 2000 omdat voor dat jaar het grootste aantal metingen uitgevoerd werden.
      De aanbevolen methoden zijn genormaliseerde methoden (AFNOR NFV 08-051 voor de telling van het totale aërobe kiemgetal en NFV 08-053 voor de telling van E. coli) of afgeleide gevalideerde methoden die door de bevoegde Belgische instantie zijn aanvaard.Verband tussen de tellingen van E. coli, Enterobacteriaceae en totale aërobe kiemen
      Bij de beoordeling van de hygiënische kwaliteit van karkassen door bemonstering via de niet-destructieve methode (swab) werden in 2001 tellingen uitgevoerd van E. coli, Enterobacteriaceae en totale aërobe kiemen op 206 monsters van varkens, en 1083 monsters van runderen. De resultaten werden grafisch voorgesteld. Onderlinge vergelijking van de resultaten van de drie tellingen uitgevoerd bij karkassen van runderen en varkens werd eveneens weergegeven. Lineaire regressie toonde de grootste correlatie aan tussen de tellingen van E. coli en van Enterobacteriaceae, zowel bij runderen als bij varkens. Deze analyse doet besluiten dat de telling van E. coli gelijkwaardig is aan die van Enterobacteriaceae voor de beoordeling van de hygiënische kwaliteit van karkassen (in principe gaat het hierbij over de beoordeling van de fecale verontreiniging van de karkassen).
      Alhoewel niet op een uitgebreide statistische analyse gesteund, is de vastgestelde gelijkwaardigheid niet onverwacht aangezien E. coli de grootste groep uitmaakt van de Enterobacteriaceae op de karkassen.Criteria voor telling van kiemen van karkassen in het kader van de beoordeling van de hygiënische kwaliteit
      De percentielen P75 en P95, die berekend werden uit de bovenvermelde analyseresultaten, zijn de basis voor het voorstel van microbiologische criteria 3m en M (Tabel 1). Deze criteria leggen de grenzen vast tussen aanvaardbaar, marginaal en onaanvaardbaar. Het criterium wordt vervolledigd met n = 15 en c = 3 wat betekent dat de interpretaties moeten gebeuren op de 15 laatst bekomen resultaten (= n) en dat een tolerantie van maximum 3 resultaten (= c) in de marginale zone voor deze 15 resultaten aanvaard wordt. Binnen de onaanvaardbare zone wordt geen enkele tolerantie aanvaard. Vanaf het ogenblik dat één van deze criteria overschreden wordt moeten de corrigerende maatregelen bepaald in de Beschikking toegepast worden.

      Tabel 1: Microbiologische criteria voor totaal kiemgetal en E. coli zoals voorgesteld door het IVK (niet-destructieve methode). De voorgestelde criteria voor 3m en M zijn de waarden P75 en P95 afgeleid van de gemeten resultaten in een selectie van Belgische slachthuizen met n = 15 en c = 3.


      n

    De gegevens hebben betrekking op tellingen van kiemen
    op karkassen uitgevoerd in 2000 (E. coli) en in 2001
    (totaal aëroob kiemgetal en Enterobacteriaceae).

    Ter vergelijking worden in tabel 2 de microbiologische criteria, beschreven in Beschikking 2001/471/EG voor de destructieve methode, weergegeven. In dat geval moet de verwerking van de resultaten als volgt gebeuren: de individuele resultaten van één dag moeten logaritmisch uitgezet worden vooraleer er het gemiddelde van te bepalen. De gemiddelden van ten minste de laatste 13 weken moeten op een controlekaart overgebracht worden. Een onaanvaardbaar resultaat of een "onvoldoende evolutie" van de marginale resultaten moet tot corrigerende acties leiden.

    Tabel 2: Microbiologische criteria voor totaal aëroob kiemgetal en Enterobacteriacea zoals vermeld in de Beschikking 2001/471/EG (destructieve methode).
    n

    Voor procescontrole kan de bemonstering van karkassen gebeuren via zowel de destructieve methode als de niet-destructieve methode (ISO DIS 17604).
    Door het effectief uitsnijden van karkasweefsel kunnen bij destructieve methoden hogere kiemgetallen bekomen worden dan bij niet-destructieve methoden. Uit literatuurgegevens blijkt dat de niet-destructieve methode 30-40 % van de contaminatie recupereert (Gill et al. 2001, Gill et al. 2000, Snijders et al. 1984, ISO DIS 17604). Recuperatie van bacteriën was minder efficiënt met de niet-destructieve methode indien het karkas zich reeds gedurende langere tijd (12-24h) in de koeling bevond (Ware et al. 1999).
    Bovendien zijn de herhaalbaarheid en de reproduceerbaarheid van de destructieve methode beter dan van de niet-destructieve methode (Snijders et al. 1984). Dit is het gevolg van het feit dat de bemonsteringsmethoden van de niet-destructieve methoden moeilijker te standaardiseren zijn (ISO DIS 17604).
    Nadeel van de destructieve methode is dat een kleiner gedeelte van het karkas bemonsterd wordt wat aanleiding kan geven tot verschillen met de niet-destructieve methoden, vooral als de contaminatie laag is en heterogeen verdeeld (ISO DIS 17604).
    Het verschil in recuperatie tussen beide methodes verklaart de verschillen vermeld in tabel 1 en tabel 2.

    Niettegenstaande destructieve methoden een hoger aantal bacteriën recupereren kunnen niet-destructieve methoden een alternatief zijn voor de destructieve methode. Niet-destructieve methoden brengen geen beschadiging toe aan het karkas en zijn minder arbeidsintensief maar een goede standaardisatie van de bemonsteringsmethode is noodzakelijk. Het gebruik van analyseresultaten bekomen uit het hygiënecontroleprogramma van het IVK is immers belangrijk voor de objectieve interpretatie van de analyseresultaten in elke inrichting.

    Advies

    Op basis van wat algemeen gekend is over E. coli en Enterobacteriaceae en hun belang als hygiëne-indicator, en op basis van de beschikbare documentatie van de hygiënische toestand van de Belgische slachthuizen, geeft het Wetenschappelijk Comité van het FAVV een gunstig advies om tellingen van E. coli in plaats van die van Enterobacteriaceae aan te wenden.
    Het Wetenschappelijk Comité is van mening dat de microbiologische waarden van 3m en M die moeten opgenomen worden in de Belgische wetgeving moeten overeenstemmen met de gemeten waarden van P75 en P95, ook al is het verschil met de voorgestelde waarden voor 3m en M verwaarloosbaar (Tabel 1).
    De microbiologische criteria voor E. coli en totaal aëroob kiemgetal voor de beoordeling van de hygiënische kwaliteit voorgesteld door het IVK op basis van de P75 en P95 percentielen van de gemeten waarden moeten geïnterpreteerd worden als procescriteria (met n = 15 en c = 3). Ze zijn dan ook onderhevig aan aanpassing indien blijkt dat de hygiënische kwaliteit van de karkassen verbetert. De microbiologische criteria kunnen daarentegen niet gehanteerd worden als productcriteria.Niettegenstaande destructieve methoden een hoger aantal bacteriën recupereren kunnen niet-destructieve methoden een alternatief zijn voor de destructieve methode. Niet-destructieve methoden brengen geen beschadiging toe aan het karkas en zijn minder arbeidsintensief maar een goede standaardisatie van de bemonsteringsmethode is noodzakelijk. Het gebruik van analyseresultaten bekomen uit het hygiënecontroleprogramma van het IVK is immers belangrijk voor de objectieve interpretatie van de analyseresultaten in elke inrichting.

    Aangezien in het hygiënecontroleprogramma van het IVK geen gegevens beschikbaar zijn i.v.m. de controle van de reiniging en ontsmetting van slachthuizen en uitsnijderijen geeft het Wetenschappelijk Comité van het FAVV het advies om de voorstellen van de Beschikking van de Europese Commissie volledig te aanvaarden.
    Het Wetenschappelijk Comité aanvaardt de erkende analysemethoden.
    De in België bemonsterde karkaszones zijn voor het Wetenschappelijk Comité van het FAVV eveneens aanvaardbaar in vergelijking met deze van de Beschikking.
    Indien het Wetenschappelijk Comité gevraagd wordt een volledig oordeel te vellen omtrent het programma in zijn geheel moeten enkele aanvullende gegevens medegedeeld worden, namelijk.
    · een vergelijking tussen de niet-destructieve (swab) en destructieve methode, zoals opgelegd door de Beschikking,
    · gegevens inzake bemonstering (inclusief microbiologische criteria) van karkassen van schapen, geiten, paarden,
    · de vergelijking tussen tellingen van E.coli en het voorkomen van zoönotische pathogene kiemen,
    · de representativiteit van de bemonsterde slachthuizen.



    • Advies 2001/45: ontwerp koninklijk besluit betreffende consumptie-ijs.

      Het wetenschappelijk comité heeft een gunstig advies uitgebracht over het ontwerp koninklijk besluit betreffende consumptie-ijs.



      Advies 2001/46: ontwerp koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden inzake de erkenning van laboratoria voor de ontleding van monsters genomen in toepassing van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of productiestimulerende werking.

      Het wetenschappelijk comité heeft een gunstig advies uitgebracht over het ontwerp koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden inzake de erkenning van laboratoria voor de ontleding van monsters genomen in toepassing van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of productiestimulerende werking.



      Advies 2001/47: Ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 17 maart 1997 houdende organisatie van het epidemiologisch toezicht op overdraagbare spongiforme encephalopathies bij herkauwers.

      Het ontwerp Koninklijk Besluit wijzigt het Koninklijk Besluit van 17 maart 1997 houdende organisatie van het epidemiologisch toezicht op overdraagbare spongiforme encephalopathieën (O.S.E.) bij herkauwers. Dit Koninklijk Besluit legt de epidemio-bewaking elementen vast inzake: (1) de aangifte/melding van verdenking van O.S.E. bij herkauwers, dwz BSE bij herkauwers, de draaiziekte (scrapie) bij schapen en geiten en O.S.E.'s bij andere herkauwers (buffel, bizon, hertachtige en andere herkauwers);
      (2) de toe te passen maatregelen in geval van bevestiging van een O.S.E. bij herkauwers. Het betreft hier dus een heel belangrijk Koninklijk Besluit.

      De voorgestelde wijzigingen betreffen grotendeels de harmonisatie van de Belgische wetgeving met de Europese Verordering 999/2001 en de bijlagen ervan. Het Koninklijk Besluit van 17 maart 1997 is dwingender voor wat betreft de maatregelen die genomen worden in geval van een bevestiging van O.S.E. bij een schaap of een geit.Het wetenschappelijke comité van FAVV stelt de volgende wijzigingen op het ontwerp Koninklijk Besluit voor:

      - Artikel 3
      Oude tekst:
      "§ 2. De opsporingstest op de krengen van herkauwers in het vilbeluik wordt uitgevoerd door het Centrum voor preventie en veterinaire begeleiding in Oost-Vlaanderen te Drongen, volgens de instructies van de Dienst.".Voorgestelde tekst :
      "§ 2. De opsporingstest op de krengen van herkauwers in het vilbeluik wordt uitgevoerd door een geaccrediteerd laboratorium volgens de instructies van de Dienst en onder het technisch toezicht van het C.O.D.A.".- Artikel 6
      De reikwijdte van het ontwerp Koninklijk Besluit van 17 maart 1997 betreffende het epidemiologisch toezicht bij herkauwers mag niet onderschat worden. Inderdaad, de letterlijke omzetting van de Europese Verordening 999/2001 zou het opgeven betekenen van de draaiziekte (scrapie) en O.S.E.'s andere dan B.S.E.; voor deze ziekte zou de verklaring ervan bij schapen en geiten niet leiden tot de vernietiging van de ouderdieren, embryo's, eicellen en de laatste nakomelingen van het positief bevestigd dier, noch van alle dieren van de cohorte waartoe het positieve dier behoort en alle schapen en geiten die aanwezig zijn in het betreffende bedrijf. Dit reglement houdt alleen rekening met "de bevestiging van O.S.E. bij een schaap of een geit" (punt 4). Bovendien, beperkt de omzetting de genomen maatregelen alleen tot de bevestigde gevallen van B.S.E. (punt 3) terwijl het K.B. van 17 maart 1997 rekening houdt met de gevallen van O.S.E.- Punt 3°:
      Oude tekst:
      "3° in geval van bevestiging van B.S.E. bij een rund, het doden en volledig vernietigen van alle runderen en het vernietigen van embryo's en eicellen van runderen die in het kader van het in punt 2°, onder a), eerste, tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd;".Voorgestelde tekst:
      "3° in geval van bevestiging van O.S.E. bij een rund, het doden en volledig vernietigen van alle runderen en het vernietigen van embryo's en eicellen van runderen die in het kader van het in punt 2°, onder a), eerste, tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd;".- Punt 4°:
      Oude tekst:
      "4° in geval van bevestiging van B.S.E. bij een schaap of een geit, het doden en volledig vernietigen van alle dieren en het vernietigen van embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 2°, onder b), tweede tot en met zesde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd;".Voorgestelde tekst:
      "4° in geval van bevestiging van O.S.E. bij een schaap of een geit, het doden en volledig vernietigen van alle dieren en het vernietigen van embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 2°, onder b), tweede tot en met vierde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd;".- Punt 5 :
      Oude tekst:
      Bestaat niet in het ontwerp van koninklijk besluit.Voorgestelde tekst: (oude punt 4° van het ontwerp van koninklijk besluit):
      " 5° in geval van bevestiging van B.S.E. bij een schaap of een geit, het doden en volledig vernietigen van alle dieren en het vernietigen van embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 2°, onder b), tweede tot en met zesde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd.".Artikel 9
      De minimale leeftijd voor het onderzoek van runderen (2 jaar) en van schapen/geiten (1 jaar) die vernietigd worden bij bevestiging van O.S.E. nadat ze geïdentificeerd werden door het epidemiologische onderzoek zou op een lagere leeftijd gebracht moeten worden waarbij rekening gehouden wordt met de minimale leeftijd waarop de natuurlijke gevallen van B.S.E. zich gewoonlijk voordoen bij runderen en van de draaiziekte (scrapie) bij schapen en rekening houdend met het feit dat de actuele tests in staat zijn om de met O.S.E. aangetaste herkauwers op te sporen reeds enkele maanden voor de expressie van de klinische tekenen. Volgens de beschikbare gegevens was het jongste met O.S.E. aangetaste rund in Groot-Brittannië 20 maand oud en, sinds 1992, waren de jongste met draaiziekte (scrapie) klinisch aangetaste schapen tussen1 jaar tot minder dan 2 jaar oud.

      De opsporingstests worden op hersenen verricht. Een leeftijd moet dus aanbevolen worden waarop de opsporing in het staal mogelijk is. De opsporingstesten kunnen het pathogene prion enkele maanden voor de klinische tekenen opsporen. Bovendien kan bij het schaap het pathogene prion in de hersenen ontdekt worden vanaf 9 maanden terwijl de andere weefsels (b.v. Peyerse platen, lymfeknopen) reeds positief zijn vanaf 2 maanden bij gevoelige genotype. Nemen we een periode van zes tot acht maanden voor het optreden van de klinische tekenen waarin de opsporing van O.S.E. mogelijk is, dan kan voorgesteld worden de leeftijdgrenzen als volgt te wijzigen: 12 maanden voor de runderen ( 20 maanden min 8 maanden) en 6 maanden voor de schapen en geiten (12 maanden min 6 maanden). Bij het schaap is deze leeftijdgrens verantwoord omdat enkel de hersenen geanalyseerd worden. De toepassing van de O.S.E. opsporingstests vanaf de voorgestelde leeftijden heeft een belangrijk wetenschappelijke nut:; het laat een betere begrip toe van de epidemiologie van de O.S.E.'s en geeft inlichtingen over de incidentie van secondaire gevallen aanwezig in de beslagen en de cohortes van met O.S.E. aangetaste herkauwers.Oude tekst:
      "Art. 13- Bij alle onder artikels 10 en 11 bedoelde herkauwers, worden alle runderen vanaf de leeftijd van twee jaar en alle schapen en geiten vanaf de leeftijd van één jaar door het C.O.D.A. onderzocht op O.S.E.".

      Voorgestelde tekst:
      "Art. 13.- Bij alle onder artikels 10 en 11 bedoelde herkauwers, worden alle hersenen van de runderen vanaf de leeftijd van een jaar en alle schapen en geiten vanaf de leeftijd van zes maanden door het C.O.D.A. onderzocht op O.S.E.".



      Advies 2001/50: Ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 september 2000 betreffende de bepaling van de kwaliteit van de zuivelproducten rechtstreeks verkocht aan de eindverbruiker (dossier Sc Com 2001/50).
      Het wetenschappelijk comité geeft een gunstig advies over het ontwerp koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 september 2000 betreffende de bepaling van de kwaliteit van de zuivelproducten rechtstreeks verkocht aan de eindverbruiker.



    • Advies 2001/51 - Ontwerp van koninklijk besluit betreffende het gebruik van dierlijke afvallen voor de dierenvoeding.
      Het ontwerp koninklijk besluit (dossier Sc Com 2001/51) vervangt het ministerieel besluit van 1 december 1999. In verband met de bescherming van mensen tegen boviene spongiforme encefalopathieën (BSE) geldt als regel dat het verboden is dierlijke afvallen te gebruiken in de voeding van dieren waarvan de producten bestemd zijn voor consumptie door de mens. Dit besluit is belangrijk omdat het de voorwaarden preciseert waarin bepaalde dierlijke afvallen in dierenvoeding mogen worden gebruikt.

      Het Wetenschappelijk comité van het FAVV stelt voor om in het ontwerp koninklijk besluit de volgende wijzigingen aan te brengen (dossier Sc Com 2001/51) :OpschriftWat de wetgever in deze aangelegenheid leidt, is het verbod op het gebruik van dierlijke afvallen in dierenvoeding. Het opschrift van het koninklijk besluit wordt in die zin aangepast.Oude tekst : Koninklijk besluit betreffende het gebruik van dierlijke afvallen voor de dierenvoeding.Nieuwe tekst : Koninklijk besluit betreffende het verbod op het gebruik van dierlijke
      afvallen voor de dierenvoeding

      Considerans

    De term " slachtafvallen " ter omschrijving van de dierlijke producten die geschikt zijn voor consumptie door de mens, wordt vervangen door " dierlijke afvallen ".Oude tekst : Overwegende dat in het kader van de bestrijding van overdraagbare spongiforme encefalopathieën het nuttig is te verduidelijken welke slachtafvallen, onder ….Nieuwe tekst : Overwegende dat het in het kader van de bestrijding van overdraagbare spongiforme encefalopathieën nuttig is te verduidelijken welke dierlijke afvallen, onder …Artikel 1Rekening houdend met de wijziging van het opschrift van het besluit, wordt artikel 1 artikel 2. Bloed en bloedproducten moeten niet van de andere stoffen worden gescheiden en moeten afkomstig zijn van voor menselijke consumptie geschikt verklaarde dieren. Het artikel wordt dienovereenkomstig aangepast.Oude tekst :
    Artikel 1.- De volgende dierlijke afvallen mogen gebruikt in de voedering van dieren waarvan het vlees of de producten niet bestemd zijn voor de productie van voedingsmiddelen :
    a) laagrisicomateriaal in de zin van Richtlijn 90/667/CEE voor :
    - de productie van voeder voor gezelschapsdieren;
    - de rechtstreekse voeding van dieren in dierentuinen en circussen of van
    pelsdieren, honden voor de drijfjacht die deel uitmaken van een erkende
    jachthondenmeute, en madenkwekerijen ;
    b) bloed en bloedproducten.Nieuwe tekst :
    Artikel 2.- Uitsluitend de volgende dierlijke afvallen mogen worden gebruikt in de voedering van dieren waarvan het vlees of de producten niet bestemd zijn voor de productie van voedingsmiddelen : laagrisicomateriaal in de zin van Richtlijn 90/677/EEG en bloed en bloedproducten afkomstig van voor menselijke consumptie geschikt verklaarde dieren, voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren en de rechtstreekse voeding van dieren in dierentuinen en circussen of van pelsdieren, honden voor de drijfjacht die deel uitmaken van een erkende jachthondenmeute en madenkwekerijen.Artikel 2Rekening houdend met de wijziging van het opschrift van het besluit, wordt artikel 2 artikel 1.
    De termen "dode dieren" dekt niet alle betrokken materiaal. In het 1ste en het 2de lid wordt hij vervangen door "dierlijke afvallen".
    De bewoording "dieren die in de vrije natuur leven" wordt vervangen door "in het wild levende dieren" (in overeenstemming met Europese Beschikking 2001/23/EG).
    Het weglaten van de woorden "op het bedrijf" voor dode dieren wordt gerechtvaardigd door het feit dat een dier buiten een bedrijf kan sterven (bijvoorbeeld op een markt, in de weide of in een verzamelcentrum) waarbij dat niet tijdens het transport gebeurt.
    De toevoeging van punt e) wordt gerechtvaardigd door het feit dat sommige dieren niet als gezelschapsdieren kunnen worden beschouwd, zoals sierdieren bijvoorbeeld.Oude tekst :
    Artikel 2.- Onverminderd de bepalingen aangaande het verbod op het gebruik van gespecificeerd risicomateriaal in de diervoeding, uitgevaardigd door de Minister die de Volksgezondheid in haar bevoegdheid heeft is het verboden dode dieren noch in natuurlijke staat noch verwerkt te gebruiken in de diervoeding.
    Onder dode dieren wordt verstaan :
    a) alle runderen, varkens, geiten, schapen, eenhoevigen, gevogelte, gekweekte vis en alle andere voor productie gehouden dieren die op het bedrijf zijn gestorven maar niet voor menselijke consumptie zijn geslacht, met inbegrip van doodgeboren en ongeboren dieren;
    b) kadavers van :
    Ø gezelschapsdieren,
    Ø dierentuindieren,
    Ø circusdieren,
    Ø proefdieren,
    Ø dieren die in de vrije natuur leven;
    c) dieren die op het bedrijf zijn gedood in het kader van maatregelen ter beheersing van ziekten;
    d) vee dat tijdens transport is gestorven, met uitzondering van gevallen van noodslachting om dieren lijden te besparen.Nieuwe tekst :
    Artikel 1.- Onverminderd de bepalingen aangaande het verbod op het gebruik van gespecificeerd risicomateriaal in de diervoeding, uitgevaardigd door de Minister die de Volksgezondheid in haar bevoegdheid heeft, is het verboden bepaalde dierlijke afvallen noch in natuurlijke staat noch verwerkt te gebruiken in de diervoeding.
    Onder bepaalde dierlijke afvallen wordt verstaan :
    a) alle runderen, varkens, geiten, schapen, eenhoevigen, gevogelte, gekweekte vis en alle andere voor productie gehouden dieren die zijn gestorven maar niet werden geslacht voor menselijke consumptie, met inbegrip van doodgeboren en ongeboren dieren;
    b) dieren die op het bedrijf zijn gedood in het kader van maatregelen ter bestrijding van ziekten;
    c) vee dat tijdens het transport is doodgegaan, met uitzondering van gevallen van noodslachting om dieren lijden te besparen.
    d) kadavers van :
    Ø gezelschapsdieren,
    Ø dierentuindieren,
    Ø circusdieren,
    Ø proefdieren,
    Ø in het wild levende dieren;
    e) kadavers van andere, niet in de punten a), b), c) en d) bedoelde dieren.Artikel 3 : geschraptArtikel 3 wordt geschrapt aangezien verwerkte dierlijke eiwitten het onderwerp uitmaken van een specifieke wetgeving, namelijk het koninklijk besluit van 14 december 2000 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 februari 1999 betreffende de handel en het gebruik van stoffen bestemd voor dierlijke voeding (B.S. 15/12/2000).Artikel 4 : wordt Artikel 3De belangrijkste wijziging betreft de weglating van de vermelding dat moet worden gegarandeerd dat het vet niet in de voedselketen voor mens of dier zal komen. Het wetenschappelijk comité meent dat vet dat niet voldoet aan de in punt 1 vermelde voorwaarde (maximumgehalte van nog resterende onoplosbare onzuiverheden gelijk aan of lager dan 0,15 %) moet worden behandeld volgens de in bijlage 1 omschreven voorwaarden, zonder dat een afwijking mogelijk is, omwille van de noodzakelijkheid om de mens tegen BSE te beschermen.Oude tekst :
    2. Het bepaalde in lid 1 van het onderhavige artikel is niet van toepassing op de vervaardiging van gesmolten vet uit afvallen van herkauwers, voorzover dat vet moet worden verwerkt met een methode die ten minste voldoet aan de criteria van een van de in bijlage 1 beschreven procédés, of kan worden gegarandeerd dat het vet niet in de voedselketen voor mens of dier zal komen.Nieuwe tekst :
    2. Het bepaalde in het eerste punt van dit artikel is niet van toepassing op de vervaardiging van gesmolten vet uit afvallen van herkauwers, voor zover dat vet wordt verwerkt met een methode die ten minste voldoet aan de criteria van een van de in bijlage 1 beschreven procédés.In de Nederlandse versie wordt het werkwoord " moet " in punt 2 geschrapt.Artikel 5 : wordt Artikel 4Artikel 6 : wordt Artikel 5Artikel 7 : wordt Artikel 6Artikel 8 : wordt Artikel 7

    Bijlage 1 : onveranderd

     
       
    Onze opdracht is onafhankelijk wetenschappelijk advies uit te brengen met betrekking tot de veiligheid van de voedselketen.